gespannene knieen, de beenen
stevig in de glimmende leerzen en zeemvellene broek, de rijzweep en
teugels vast in de geschoeide banden, bewust van hunnen rijkdom en
broederlijke weelde. Odo hief zijn gezond bleuzenden zwaren boerenkop
met trotsoh-blinkende oogen, stijf op den breeden hals. Hij wist zijne
schouders eendlijk en zijnen rechten rug sterker dan den sterkste van
't dorp. Andre daarnevens wat rilder, hooger opgeschoten op zijne
stevige leden die plooiden genadig in het wiegen van zijn ros.
--Dat zijn een prachtig koppel ruiters, zegden de kennissen, jong zijn
ze en niets en kan hen deren, ze hebben 't geluk in pachte! Dat wisten
zij zelf ook, de twee boerenzonen en dat kropte hoogmoedig in hunnen
zin, maar hunne wezens bleven goedaardig kijken en vriendelijk. Ze waren
als prinsen in hun eigen land, met al de dorpsgenooten als onderdanen,
zoo sterk, zoo schoon als niemand. Nu gingen ze hunne kracht en hunne
prachtige peerden toonen naar 't vreemde; daar zouden ze met trotschen,
onverschilligen blik laten zien en bewonderen wie ze waren en van waar
ze kwamen.
--Waar rijden we nu eigenlijk? vroeg Andre.
--Voorwaards! loech Odo; hebt ge zin ergens te zijn?
--Neen.
't En was nievers noch feest noch kermis; z' en hadden geen kennissen
te bezoeken of vrienden; 't meisje dat ze vrijden woonde in 't huis van
waar ze kwamen en al de andere deernen bleven hen doodonverschillig,
't bezien niet weerd.
Aan den keerdraai waar de kassei weer in harde, oud verknuiste
eerdestraat uitliep, draaide Odo zijn peerd om en Andre volgde zijnen
makker.
--Naar 't Meulenhout, raadden zij beiden.
Ze kwamen weer in 't vlakke veld, eentonig dezelfde landstreek, met de
platte eerdelaag en eenzame, verkrompene huisjes en magere boomen in
reken of alleen, berijmeld en grijs, tegen den einder het donkerblauw
van een bosch.
Met 't noenuur was 't geluchte wat opgeklaard en in 't eindelooze zwerk,
eendikte vol wolken, teekende de zon een flauwe klaarteronde achter dien
voorhang van somber grijs. Over 't veld lag de sneeuwmijzel nu in
glinsterkristaaltjes te blinken, eene dunne laag perelgrijze wittigheid.
Maar dezelfde spijtige wind dreef gestadig zijn kouden tocht van 't
Noorden naar 't Zuiden en beet de ruiters in rug en hals. De beweging in
de vrije lucht hield hun echter 't bloed warm, en hun wel ingekleed lijf
voelde er te meer de prikkelende deugd van. Ze ademden met genot even
als hunne snuivende peerden, de dikke, gezon
|