vaak uit de oogen, keek nog eens op 't uurwerk, rekte
de armen en ging geeuwend naar de vaute.
--Gaat ge rijden? vroeg Julie.
--Ja, Andre komt alhier, maak de koffie gereed. Dat was de gewone
gebeurtenis van elken Zondagnoen en daarom en sprak men daar niet verder
over. Odo kwam beneden in zijne rijbroek, gespte de sporen vast en de
zeemvellene beenkleeren als Andre met vasten stoot de deur openduwde en
binnenkwam. De jonge boerenzoon knikte goedgezind naar Julie, riep een
luiden goen dag naar de vrouwe en een vroolijken:
--De maaltijd wel gesmaakt? Prinselijk weer buiten, jongen! Echt om te
rijden!
Hij zette zich ongedwongen als in eigen huis op eenen stoel, stond zoo
seffens weer op en ging bij 't venster een deuntje fluiten; vandaar
keerde hij naar 't achterhuis en bleef in 't deurgat luide staan kouten
tegen Julie. Hij stond daar zelfgenoegelijk, de jonge kerel, geleersd en
gespoord en verschblinkend, frisch uitgeborsteld en vertelde en plaagde
op blijden toon. Zoo gauw was de gespannene, zwijgende doening vergeten
en alles keerde in beweging en geruchte.
Odo gerocht ook aan 't gekken en de trotsch opgeruimde moed kwam weer
over zijn frisch en sterk gelaat. De lach klonk op bij elke spreuk en
't was nu blijruchtig en gezellig in de groote, warme winterkeuken.
Het meisje handelde met vlugge, beweging heur schotels en lonkte met
vlijtige oogen naar Andre al loopend vol bedrijvigheid, met lichten
tred. Zoo deed ze ook de noenekoffie gereed.
Moeder had er zoo wel wel heur schik in, ze zag den jongen geern om
zijne aanvalligheid en omdat zijn vriendelijk gezelschap zoo'n deugd
deed aan haren Odo. Andre was anders ook een flinke boerenzoon en ze
merkte met behagen dat hij trek had naar Julie en hoe dat het meisje zoo
blij voldaan weerlonkte en ze leutig uitbloeiden zoo gauw ze bijeen
kwamen. Andre had daarenboven ook eene ferme, goede zuster en daarom zag
de oude boerin geern dat haren zoon daar veel ten huize ging; hij kon
zijne zinnen nergens beter vastzetten, en 't was heur blij, gerust
voorgevoel: de jongens al ondereen samen gelukkig te zien, dat was haar
troost in heur afgaande, oud leven. En heel de geschiedenis van haat en
vroegere veete, heel het droevig kwaad leven van voortijds hield zij de
jongens gedoken achter heur oud, gerimpeld aangezicht. Boer Vanmarcke
was dood en Boer Verschaeve ook en de kinders waren onwetend van 't
kwaad bedrijf hunner eigene ouders, en dat was maar beter ook.
--Ze zij
|