r van gewoon boerenleven en boerenrust, die nu zoo
vast stond in den harden winter, moest komen storen en veranderen: een
vreemde vrouw in dat innig, omsloten huis die er al het ongewone van de
nieuwe doening zou moeten aanleeren. Hij wierp dat weg en seffens zag
hij zijne zware peerden staan, warm en lui in den stal, en Jan den ouden
knecht, die er zijn gewoon zondagwerk verrichtte. Daarbij raadde hij al
den wagenden stilgang en doening in de zondagsche keuken waar hij zoo
seffens zou binnenkomen; de warmte en den reuk van den maaltijd snoof
hij reeds met 't gedacht aan moeder en Julie zijne zuster....
Hij lichtte den ring van de groote hofpoort en stapte tusschen wagens en
karren door de schuur. Daarbinst overviel hem een groote, verdrietige
moedeloosheid, de wederwerking van 't geruchte op 't dorp en de doodsche
winterstilte hier alom. Hij vroeg niet hoe het kwam of waarom, maar
dacht alleen aan de verdrietigheid omdat 't overal en eeuwig eenbaarlijk
't eigenste en 't zelfde was in eentonigheid: 't gedraai van menschen en
dingen die hij zoo lange kende en die nooit beu waren van de wintersche
triestigheid, den godslagen Zondag.
Hij klopte als gewoonlijk 't vuur uit zijne pijp, keek over de werf die
levenloos en goed opgeschikt lag heel de lange wintermaanden, maar hij
vond niets om over te vitten tegen 't werkvolk. Huis en staldeuren en
schuurpoorten en luchtgaten, 't was alles zorgvuldig dichtgestopt en
stil, 't scheen er bachten al uit verhuisd--geen beest dat leven miek.
De hennen ook, en de wakkere haan bleven op hunnen warmen zolder tenzij
juist den tijd om te eten.
Waar Odo door de vensters gluurde, gaandeweg over de hooge stoep, zag
hij al de gordijntjes nauw dichtgeschoven. De deur kriepte haar gewonen
kriep onder den stoot van zijne hand en binnen vond hij moeder en zuster
met hun ernstig gelaat, stil bij den haard zitten wachten. Over 't vuur
en in de heerdasch er rond, hingen en stonden ijzeren potten en pannen
waar dampen uit walmden tusschen de spleet van de deksels. Over het
verste eind van de lange tafel was een blauw geperkte dwale gespreid
waarop de witte borden met vorken en lepels gereed stonden. Dat alles
gaf Odo een tegenzin van vunze gewoonte, vastgegroeid in ouderdom,
dringend als eene noodzaak. Zonder spreken nam hij plaats bij den heerd,
trok de leerden uit en zijn vest, deed de wit gewasschene kloefen aan en
bleef in de baaimouwen zitten geeuwen en rekken met de armen achterover.
Hij
|