ur ver om mijne klaver
rijden! Is 't gedaan?
--'t Is gedaan.
--Ehwel, goed dan: vrienden lijk voren en na!
--Lijk voren en na! Ze scheidden tegelijk uit en kwamen bijeen om de
zaak met eenen handslag te bevestigen.
--Als ik de weide krijg, wel, dan is 't haverland u gejond!
--Ja, we konden dat ook wel vroeger in orde brengen; menschen spreken
menschen.
Verlinde grinnikte en ze kwamen weer bij tafel en ze vroegen opnieuw om
bier en Lowie moest meedrinken.
Niemand merkte hoe de zon nu schuin heur stralen over de weide schoot en
't al in rijker goudglans deed boenen. Lijk mieren stonden en wroetten
de maaiers daarin en de hoog geladene wagens voerden 't hooi naar huis.
Maar wie kon het schelen! De drie kerels zaten met een wezen purper
gezwollen, glimmend van zweet en ze zwaaiden de armen en hunnen hoed
lijk Janklaas in het poppenspel. 't Geen ze uitbrachten hield zin noch
reek, z'en verstonden malkaar niet meer en al wat ze nog zeggen wilden,
smachtte in dreunenden lach. Ze hielden al wat ze konden om hun glas aan
den mond te brengen.
--We drinken ... zoolang we zwelgen kunnen! riep er een.
--Voor eene wedding: die eerst door zijne beenen valt, deze moet heel 't
gelag betalen!
--Goed! Goed! En te gelijker tijd kregen ze 't voornemen te blijven
zitten en te drinken zoolang ... o, altijd voort, tot ze rollen zouden
of zien rollen. Er was een blijde dingen gebeurd,--z'en wisten niet goed
meer wat--maar dat moest gevierd, begoten worden met bier, zoolang of
dat er de veerman in den kelder had. Bij vlagen kwam bij Verlinde 't
gedacht aan zijn nieuw meerselken en van nog iets dat na langen tijd
effen en in orde was; dan overmeesterde hem eene wilde leute, hij greep
de steenen bierkan en gooide ze te midden de Schelde.
--Daar, baas, een grooter kruike moet ge brengen, of ge wordt nog lam
van halen en schenken; tap het bier in ketels, of haal de ton uit den
kelder--breng ze boven! Dat we drinken zonder ophouden!
Hunne aders spanden paars en puilden uit hunnen hals van 't lachen en
schreeuwen en hun kiel en bestovene lakene broek waren belabberd van 't
bier dat ze stortten.
Al 't geruchte dat ze mieken galmde over de vlakte en verstierf in de
ijle lucht; rondom bleef het ongestoord rustig, zoodat niemand acht gaf
op 't geen ze hier doende waren. z'En zagen malkaar niet meer zitten en
ze lonkten door hunne halfopene oogen om te weten of er nog niemand
gevallen lag. z'En dachten noch aan avond noch aan
|