linde had een
nieuwen prijs geboden en weer dezelfde stem die afhoogde. Hij had
gekeken om den kerel te kennen die hem zoo kwam opjagen, hij zou zoeken
hem te bewilligen met schoone woorden en wat drinkgeld,--hij dacht nog
dat hij van perceel of koop gemist was, vroeg inlichting aan zijnen
gebuur en als hij weer het hoofd hief om meer te bieden:
"Verbleven! Proficiat!" en toen was het gebleken dat Vanhoutte kooper
was en Verlinde gefopt stond! Dat was hem toen als een steensmete op 't
hert gevallen; hij stond verdutst eerst, geloofde het niet en binst hij
nog aan 't dubben was, besluiteloos en verdwaasd, was de weide ook aan
Vanhoutte toegeslegen.
Dien avond was Verlinde met geslotene lippen naar huis getrokken, maar
inwendig had hij geweldig gevloekt. Aan zijne vrouw had hij geen woord
gezegd. Op dien stond was zijn spijt zoozeer niet om het land--dat hij
toch wel missen kon--maar omdat 't voor al de menschen nu bekend was dat
hij dommelijk gefopt werd en dat zijn gebuur, zijn vriend--de boer
waarmede hij deur en deur woonde, waarmede hij dagelijks omging, hem zoo
verraderlijk bedrogen had. Zijne woede had hij stil binnen gehouden, al
zijne redens had hij verkropt, maar sedertdien was er een wantrouwen in
hem ontstaan, een zwart ongeloof aan alle mogelijke genegenheid of
vriendschap, eene verbolgenheid tegen al de menschen op de wereld, en
toen besloot hij voor altijd zijne deuren gesloten te houden. Hij zweeg
en vocht inwendig tegen den drang van zijn hert dat wilde toegeven,
vergeten en vrede maken. Want de tijd was daarover gegleden en de
menschen hadden reeds vergeten van waar het ongelijk kwam, ze
verdraaiden de zaak en omdat hij niet mede wilde, veroordeelden zij
Verlinde om zijn norsche koppigheid. Vanhoutte had er immers eene
lachreden van gemaakt en in zijne lichthartigheid had hij getaterd en
gezongen alsof er niets gebeurd was en de dorpelingen wilden hem ook
geen kwaad om den kleinen streek, dien hij zijnen gierigen gebuur
gespeeld had. Verlinde echter kon of wilde niet vergeten; al de dingen
waarop hij keek herinnerden hem aan 't geleden onrecht--hij moest stand
houden, zonder herstelling kon hij niet toegeven; een woord ware genoeg,
maar het woord moest er komen en hij droeg gelaten de gedurige drukking
van 't ongelijk dat de menschen hem aandeden. In zijn binnenste verjoeg
hij den drang die hem dwong toe te geven en weer te keeren in den kring
van gezonde leutigheid, bij de lachende menschen en hij do
|