gescheurden voorhang, stroomde 't licht bij gulpen uit en gutste in
dansende reuzeling loopend in een trek over 't natte dauwgras in
flonkerende tinteling--een vloed van kleur en vuur. Verlinde neep de
oogen toe en trok den rand van den hoed neer omdat hij de felle
tinteling niet verdragen kon.
Voor hem, in de verte, gingen twee kerels met eene zeis op den schouder
en bezijds in de linkere richting waren er anderen bezig aan 't maaien.
--Ze ratten er al vroeg aan! meende hij. En hij verhaastte den stap
omdat hij voelde nu zijn eigen drukke bezigheid thuis, die liggen bleef.
Bij haalde de twee landlieden in toen ze den weg af, over de gracht
sprongen en aan 't werk gingen.
Zonder overgang was de nieuwe dag uit den nevel opgesprongen en ingang,
zonder dat Verlinde gemerkt had hoe al die bedrijvigheid begonnen was.
De mist bleek in een zonneteug opgezopen en de zon stak vol heerlijkheid
boven den wolkenstoel, in 't schaaierend bleek-blauw geluchte van
waaruit zij de wereld warmde. De leeuweriken vlogen overal omhoog en
vielen beurtelings een gejaagd en daalden met eene macht van
schaterrellend schuifelen en gezang.
De steenen wetter klabetterde over 't staal van de zeissens en de
boothamer klopte klinkend; overal ronkte en reusde de slag en Verlinde
hoorde 't vlieden van de grasstalen als voor een onzichtbaren wind. De
vorken vimden en 't hooi werd gedraaid en gekeerd en opengegaffeld en in
de verte reden de ijdele wagens al om de lading. De zweepen kletsten
over den rug van de peerden en de bellenkransen rinkelden boven al 't
geluid uit. Zoo kleurig stonden de menschen gekleed, zoo vlug, zoo
vroolijk ging het werk als bij een feestig bedrijf.
Verlinde keek als een zot wijds en zijds over al dat leven, hij baadde
in de groene zeevlakte en eene ongekende lustigheid voelde hij met den
nieuwen dag in zich opkomen. Meteen kreeg hij warm, hij droeg zijnen
hoed in de hand en liet het zweet van zijn wezen druppelen; de hitte
woog hem tegen de borst, maar hij stapte al haastiger op den hoogen weg,
recht naar de zon toe.
Dan zag hij aan den hoek van 't veerhuis een vent en op denzelfden stond
kreeg hij een schok die zijn lijf doordaverde en zijne beenen met lamte
sloeg--Vanhoutte! Hij wilde zich duiken, hem verre den voorweg laten om
niet gezien te worden, hij draalde ... maar ineens kwam zijn eigenmoed
boven, hij verstoutte en werd kwaad op zijn eigene bedremmeling.
--Wat de sakker, ik ben Verlinde! en voor geen hon
|