geloof.
--Morgenuchtend is er brood, herhaalde zij gedurig om zichzelf te
overtuigen, maar ze had altijd geern geweten hoe het er komen zou. Ze
leed mede de pijn van haar jongens, de narigheid en de flauwte van hun
ijdele maag en de krampe van hun buik. Dat belette haar te slapen. Tegen
Ivo wilde zij nu geen woord spreken. Ze wachtte alzoo heel den nacht met
ontroerd gemoed, tusschen hoop en vrees, lang, lang naar den morgen. Als
de dag schaarsch begon, eer 't nog vol klaar was, verlangde Dille reeds
op te staan, en de jongens ook waren al gewekt door den grooten honger.
*t Was weerom koud in huis maar er hing entwat in de lucht: 't
overblijfsel van die sterke hoop op uitkomst waarmede ze gister gaan
slapen waren en dat miek den uchtend anders en buiten de gewone
verdrietigheid van koude en gebrek.
De jongens roerden stille zonder spreken. In de schemering overal was
't zoo plechtig als een Sinter-Klaasdag als ze hun pander met dingen uit
den hemel moesten gaan vinden. Ze zochten sjerpen en kloefen en muts,
en stonden te wachten zonder te durven vragen of zeggen wat er hun
scheelde, met den krijsch gereed op de lippen.
Dille was nog bij 't bedde en in de uchtend-stilte begon zij al luide:
--Ivo, toe, kom er maar uit, 't is 's nuchtens best om iets te betrapen
buiten, de eerste aankomers zijn eerst besteld. Ge moet naar den
brouwer, en naar Fleters aan 't fabriek; en aan de wasscherij en aan de
werf, daar kan een scheep te lossen liggen.
Ivo kroop er uit en zoo gauw was hij buiten, zonder een woord te
spreken.
--Lezen eerst, jongens, allen op de knieen.
De jongens knielden neer en baden stil met de handjes gevouwen.
Dille stond zonder te weten wat aanvangen; ze keek nog buiten in 't
grauw, donker steegje en dan hing ze weer de gordijnen aan 't venster
die als deksel op het bedde dienst gedaan hadden.
--Kom hier nu, gasten! Gij Marietje naar Maarten den bakker en vraag een
brood en zeg dat moeder 't morgen zal komen betalen, schoone beleefd
vragen, kind.--Gij, Zulma, hier met dat zakje naar den winkel op den
hoek om aardappels. En gij, Oskar, en Fideel neemt Gustje mede en raapt
de branders uit den aschhoop aan de poorte van Vanneste's stokerij, maar
uit het koolkot niet te stelen, hoor!
Ze vertrokken zonder spreken. Hun kloefkes klopten op 't plankier.
Dille, als ze alleen was, nam weer 't kapmes en kloof een slechten stoel
en legde de splinters op de stoofbuis. Dan bleef ze boutstil met de
han
|