hte beweging greep Dille naar 't pintje en dronk in een
zwaai de genever uit, om de ontroering neer te spoelen.
--Dat zal mij beteren, meende zij.
En waarlijk, 't deed deugd, 't warmde heur lijf inwendig waar 't vocht
voorbij liep en na eene stonde klaarden heur gedachten, ze was zoo
verlegen en angstig niet meer om wat er komen zou: die "later" was in
eenen nevel gedoken en, daar waren bij haar weten, nog geen menschen in
hun huis doodgevonden of vergaan van honger, er moest dus enthoe hulpe
komen?! En, hoe grooter nood hoe nader de beternis, na de grootste
armoede keerden de dingen dikwijls beter dan ooit....
Ja, ze waren daar, Dille hoorde 't getrappel en ze zag hoe ze opkeken
naar 't venster, verlangend.
Hunne oogen waren rood gekreten, hunne handjes en wezens waren blauw van
de koude en ze kwamen uit gewoonte, warmte zoeken rond de stoof waar er
van heel den dag nog geen vuur en was. Ze keken naar moeder en zoetjes
eerst, begonnen zij te weenen, ingehouden.
--Moeder, honger, geef ons eten, kermden zij, g'hebt het beloofd,
moeder.
En als moeder ook heur voorschoot aan de oogen hield, lieten zij 't
luide los, ze barstten uit met geweld en huilden.
Ze stonden alle vijf, rond moeder, schamel in hun gescheurde en verlapte
kleeren, de haartressen wild onder de muts en uit hunne natte oogen keek
de meewarige, drukkelijke angst. Het kleinste meisje hield de handjes
aan den buik en wrong haar lijveken van pijn en ze schreeuwden allen om
ter luidst.
--Moeder, moeder, moeder!
Ze trokken aan heur armen, aan haren rok en riepen altijd:
--Moeder, moeder! mijn buikske, moeder.
--Mij eerst, moeder, Gustje heeft een halven boterham gekregen van den
mulder en Marietje twee aardappels.
--Zwijgt of 'k worde zot!'riep Dille tenden raad. Ze schokte ineens heur
lijden weg en raasde van ongeduld.
--Zwijgt! wacht en zwijgt, 'k en heb geen eten; heb ik zelf geeten in
drie dagen?! wacht en zwijgt--ge zult eten krijgen!
Ze zegde dat en ze meende 't ook, doch waar ze't halen zou en vroeg of
wist ze niet. Inwendig gloeide een deugddoende warmte in haar lijf.
Heur moed was gekomen zonder dat ze wist van waar en eene stoutigheid en
vaste zekerte zonder oorzaak, 't Was 't toppunt nu, het hoogste en nu
moesten de dingen keeren, gelijk hoe, dat was heur zekere overtuiging.
Zij voelde een plechtigheid door die hoogte die de wanhoop verdreef en
't uiterste moest nu gedaan worden. Ze nam de handjes van een der
knechtjes
|