horre keel.
Dille en hoorde het niet. Heur gedachten draaiden al zotter, 't was
wakker droomen dat ze deed en werken, om onmogelijk zotte dingen een
verstandelijken kant te geven en waarheid te maken van 't geen ze
beeldelijk wenschte; dacht ze niet dat de bakker heur een brood bracht,
't geen hij al twee dagen weigerde te geven als er geen geld bij
lag!--dat er plots entwie binnen kwam met een zak kolen; dat Wimpel naar
Ivo kwam vragen; dat de briefdrager een brief bracht en als ze hem
opendeed dat er bankbriefjes uitvielen! veel andere dingen meer, maar ze
schrikte plots en kreeg een slag in 't herte--de schooljongens gingen
gearmd over straat al zingend:
De troep is goed
Hij 'n kan niet beter wezen
De troep is goed
Hij 'n kan niet beter zijn!
Albij den troep
We leven zonder werken
Albij den troep
't Is altijd vleesch en soep!
Ze hadden een groot telteeken op de muts gevest en kleurige linten
wapperden achter hun hoofd. De school was gedaan en ze gingen
huizewaards en aapten de echte lotelingen na die ze binst den dag
zottigheid hadden zien bedrijven.
--God! 't was al zoo laai! ze zouden zoo gauw binnenkomen en daar was
nog altijd niets. Dille trappelde rond, keek scheef uit naar 't venster
en knarsetandde van woede, van ongeduld in heur hulpeloosheid.
En dan ging de voordeur open, 't was Frielde 't gebuurwijf, ze loech
welgezind en ze haalde van onder den voorschoot een blikken pintje en
zette 't op tafel.
--Dille, onze Miel heeft een goed nummer getrokken! menschen-God is dat
een dingen, is dat een dingen! 'k Sterve van blijdschap! 'k heb gebeefd
heel den dag, maar nu peins ik eerst op u, Dille, ge moet meevieren ent
ook uw deel hebben, hier, drink dat uit, hier ze, 't is beste genever;
maar 'k moete naar huis, is dat een dingen, t' onzent: er zijn wel
vijftig menschen en ze dansen dat 't kot dreunt! en Dille, ze hebben mij
doen drinken, mijn hoofd draait er van, Dille, dat is een dingen: mijn
oudste jongen die nu vrij is van de soldaten, een beeld van een jongen,
ge kent hem,--en dat hij nu vrij is! Ze sloeg op heur bil en wakelde
naar buiten. Tegen dat Dille een woord ging uitbrengen en verstout was
om iets te vragen, was Frielde de deur uit en weg.
Ze was opgeschrikt in de valsche hoop, en stond verslegen nog van
ontroering: op den slag had zij gemeend dat 't in der daad de bakker was
met brood of de brief drager met geld, of....
In een onbedac
|