te lui, te laf, te groote nietweerd,
te verdommelijke trunterd!
Ivo voorzag dat het niet eindigen ging en dat hij nu beter buiten was
in de koude dan hier in bedde. Hij stond op, trok de pet diep over de
ooren, stak de handen in de bodemlooze vestezakken en de voordeur voelde
hij tegen de hielen slaan zonder dat hij dorst ommekijken.
--En zie dat ge den voet in huis niet zet met leege handen! hoorde hij
nog roepen.
Hij liep op goed geluk, de strate langs en was blij van weg te zijn,
al beet de koude wind door de vele gaten van zijne versletene kleeren.
Met koortsigen ijver hervatte Dille het werk aan de oude kousen. Zoo was
het toch beter, de angst bleef er wel en de hoop was klein, maar kans
was er altijd dat haren man iets zou vinden en 't een of 't ander naar
huis brengen.
--Al moest hij het stelen! 't Waren toch ook zijn jongens, en liever dan
ze te zien wentelen van honger.
--Hoelang zouden we 't wel uithouden zonder eten? Wij menschen dat is 't
minste, ze betrouwde en twijfelde geen zier aan heur eigen sterkte; ze
zou alles uitzien, daaraan dacht ze niet--maar de jongens, heere-God, ze
zagen zoo bleek, zoo drukkelijk, en ze zien krullen en krimpen, en dat
akelig huilen,--dat men ze toch den bek kon toehouden--maar 't scheurt
de ooren, als ze zoo alle vijf om eten schreeuwen.
--Dat ik ze kon in slaap krijgen, vanavond, met een slaapdrankje!
En opgesmeten als door den druk van een losgesprongene veer, wipte ze
recht, ze ging en doorzocht en keerde nog eens de zakken uit van al
de kleeding die in huis was--misschien was er een stuiver ievers
vergeten--ze trok de lade open, doorzocht het naaikussen, legde zich
plat op den grond en keek onder 't bed, onder de kast--er kon vroeger
een halffranksken onder gerold zijn.... Maar ze vond heur doen
belachelijk--zot was het te gelooven dat er verloren geld achter den
grond zou liggen als 't altijd zoo wel geteld en zoo nauwe verteerd
was--ze keerde naar heuren stoel en zuchtte.
In heur wanhoop besloot ze nu hulpe te zoeken, gelijk waar--ze overging
in gedachten al de huizen in de straat, Gusten, heur schoonbroer, en
Slina haar zuster--maar hoe ver ze reisde, ze voorzag wat ze krijgen
zou: spotredens eerst en scheldwoorden later, die menschen waren niet
weeldiger dan zij zelf en geven kenden zij niet.
Buiten liepen de dronken lotelingen in drieste benden zingend over
straat; het trekorgel schreeuwde en ze brulden woest hun vreugde of
spijtigheid uit met sc
|