ngezellig lichtend op een laag groen tafeltje; in 't haardvuur
versmeulden de laatste houtblokjes tot asch en kool. Hij wachtte, lomp
en stijf in zijn zondagskleeren, wat zij hem te zeggen had.
"Ivo," begon ze eindelijk, zonder hem aan te durven kijken en met een
stem waaraan zij weer vruchteloos poogde kracht en vastheid te geven,
"Ivo, 't Geluw Meuleken kloagt over ou, as da ze 'n kind van ou moe
krijgen en da ge mee heur nie 'n wilt treiwen."
Zij hief het hoofd op en keek hem aan, plichtmatig-berispend, een enkele
seconde. Maar, voor zijn harden, boozen oogopslag, sloeg zij dadelijk
haar blik weer neer.
"Ik 'n wee doar niets van, bezinne; 'k 'n he doar gien affeirens mee,"
klonk kort en ruw zijn afdoend antwoord.
"Ze zeg zij het toch, ze beweirt dat 't van ou es; en as 't azeu es zoe
je 'r toch wel meugen mee treiwen," drong zij zonder overtuigingskracht
aan.
"Bezinne," antwoordde hij, plotseling bijna uitdagend, "die zijn gat
verbrandt moe op de bloaze zitten, en die hem in nen nest mee deurns zet
'n wee niet dewelken dat er hem steekt! 't Kan het van mij zijn, moar 't
kan euk van Vaprijs zijn en meschien nog van ne heulen boel andere. Ik
'n trek het mij nie aan, bezinne; 'k voag er vierkante mijn botten aan."
"Joa moar, Ivo, op die manier 'n kan ik ulder toch op mijn hof nie
houen!" riep zij eensklaps heftig, met hooge kleur, over zijn
hondschheid verontwaardigd.--"Wa zoen de meinschen wel zeggen? En wa
zoen de giestelijke zeggen? Wa zoen den baron en de baronesse zeggen? Ze
zoen mij doen verhuizen!"
"'t Es het goed, bezinne, as ge 't op die manier opneemt zal ik
wiggoan," zei hij kortaf. En hij week al vast naar de deur.
Zij schrikte. Weggaan! Dat kon niet, vooral niet op dit oogenblik, met
de aanstaande volle drukte van den veldarbeid. Dat was een halve ruine,
voor haar en voor haar kinderen. En zij voelde zich plotseling laf
worden; zij voelde, dat niet de misdadiger, maar wel het ongelukkig
slachtoffer, het Geluw Meuleken, moest opgeofferd worden. Zij stond met
hooge kleur te beven en wist niet meer wat te zeggen; tranen kwamen in
haar neergeslagen oogen en zenuwachtig beefden hare lippen. Wanhopig
keek zij om zich heen, als zocht zij naar een hulp en steun welke niet
meer te vinden was, als zocht zij nog naar hem die haar door den dood
zoo onmeedoogend was ontnomen. Maar zij had niets meer, zij stond zoo
ellendig alleen en zoo zwak op de wereld; en laf ontsnapte 't aan haar
bibberende lippen:
|