entje naar boven dragen, terwijl zij
zelve snikkend heenging....
* * * * *
XLV.
Dit was de laatste maal dat zij haar buiten zag. Toen zij na een paar
weken op het kasteel terug kwam, lag de jonge barones te bed om het niet
meer levend te verlaten. Zij spraken nog een poosje met elkaar, zij
spraken van het zacht en lief verleden, van hun eerste ontmoetingen, van
beider hoop en geloof in een toekomst van geluk, die zich helaas, voor
geen van beiden had verwezenlijkt.--En toen was 't uit, de grijze dood
stond eensklaps tusschen hen; hun teedere, wederzijdsche genegenheid,
zoo vertrouwelijk en zoo innig ondanks het groot verschil in stand, als
een in leed en in geluk harmonieus opgaande en begrepen liefde, alles
was plotseling stil en koud en dood; voor altijd op aarde waren ze door
het noodlot gescheiden. Zij ging het Groot Mysterie tegemoet; zij ging
daar waar Alfons reeds was en waar ook Rozeke vroeg of laat komen zou.
Zij stierf op een der laatste, droeve dagen van November.... Rozeke, die
wist dat het einde naderend was, luisterde iederen ochtend en avond in
angstige spanning of de verre doodsklok op den kerktoren galmde.--En
eindelijk, op een koud-stillen, grijs-mistigen avond hoorde ze 't: de
driemaal herhaalde, in lugubere kadans galmende slagen: het bimbim ...
bombom ... bambam der groote, plechtige begrafenissen.
"De jonge mevreiwe zal deud zijn!" riep zij ontroerd tot Meleken, die
bezig was met de luiken dicht te doen. Zij had nog willen twijfelen maar
het was bijna niet mogelijk. Zij liep gejaagd naar de buren, en daar
hoorde ze 't: ja, de jonge barones was overleden. De menschen kwamen uit
hun huis, spraken elkaar met bedroefde gezichten aan. Allen hadden
steeds zooveel van haar gehouden en zooveel medelijden gevoeld met haar
ongelukkig jong leven.--De grauwe nevel-lucht leek vol van rouw en
treurnis, in alle schuren staakte 't doffe bonzen van de dorschvlegels
en het gegons der zwingelraderen; eenieder stond huiverend in de kou
buiten te luisteren naar het verre droeve galmen van de doodsklok; en in
vele huisjes werden kaarsen ontstoken en bad men, neergeknield bij de
heilige beeldjes, voor de zielerust der liefelijke en zoo rampzalige
jonge vrouw.
Den volgenden dag ging Rozeke naar 't kasteel en vroeg of zij haar
vriendin nog eens mocht zien. Door een zwijgenden knecht werd zij in een
sombere, doodstille kamer gelaten en na een poosje hoorde zij een zacht
|