geruisch van rokken en voor haar stond de donkere gestalte van het
stille nonnetje, die haar fluisterend met zich mede wenkte. Over den
zwaren looper van de breede trap gingen zij naar boven. Hooge ramen van
blauw, geel en purper gekleurd glas hulden vestibule en trapportaal als
in een atmosfeer van kerk; en door een lange, donkere gang kwamen zij
aan een witte deur, die 't nonnetje zachtjes voor haar openduwde.
Bevend en snikkend trad Rozeke binnen. En door haar tranen heen zag zij
eerst niets dan een witachtigen nevel, waaruit bedwelmende aromas van de
fijnste bloemen schenen op te wasemen. 't Was of zij in een donkere
bloemen-serre kwam, waarin alleen twee witte kaarsjes op een witte tafel
brandden; en eerst toen ze voor 't bed stond zag zij haar geliefde
jonkvrouw liggen, o zoo schoon, zoo heilig teer en schoon, het fijne,
wasgeel hoofd een ietsje scheefgezakt op 't blanke kussen, de oogen toe,
het prachtig haar in twee zware, donkere vlechten op haar schouders
golvend en de fijne gele handen als biddend op de strakke borst
gevouwen.--O, zij scheen zoo heilig-kalm te rusten en te bidden; en om
haar heen, op 't blanke bed, was het een schat van pure, blanke bloemen,
die als de geurende essentie van haar allerlaatst gebed in onzichtbaren
wierook rondom haar ten hemel stegen.
Rozeke was met gevouwen handen voor het doodsbed op haar knieen gezonken
en een poos was er geen ander geluid in de stille, donkere dooden-kamer
dan het geknetter van de waskaarsen en het snikken van 't geknakte
boerenvrouwtje in lijdende aanbidding voor haar doode meesteres. Toen
stak het nonnetje met stil gebaar een vochtig palmtakje naar haar uit en
Rozeke nam het in de hand en besproeide even, in vrome teederheid, de
lijkwade der doode. Een laatste maal staarde zij, door haar tranen heen,
naar de zoo geliefde trekken en toen vertrok ze, waggelend, als in
duizeling, door de donkere gang tot aan de schemerige trap door 't
stille nonnetje begeleid.
* * * * *
XLVI.
In dat zelfde kerkje, waar Rozeke eenmaal, met tranen van zalige
ontroering, haar schitterende huwelijksplechtigheid zag, woonde zij nu
haar plechtige begrafenis bij.--Daar lag ze, als van marmer,
onbewegelijk in haar kist, wit als het doodskleed dat haar bedekte, de
oogen toe en de handen gevouwen, met haar schoone donkere haren in twee
zware vlechten op haar schouders. Daar lag ze, op de zelfde plaats, waar
zij, jaren geleden, in maag
|