delijke blankheid, stralend van schoonheid,
van gezondheid en geluk aan de zijde had gestaan van hem die haar
eeuwige trouw en liefde gezworen, maar haar zoo schandelijk bedrogen en
gedood had; en de zelfde priesters die destijds lofzangen van geluk en
vrede aanhieven, zongen nu de plechtige treurzangen van het eeuwig
afscheid over haar koud en roerloos lichaam.
En Rozeke, verscholen in een hoekje van de kerk, achter de talrijke,
donkere rouw-menigte van verwanten, vrienden en kennissen, weende,
weende.... 't Was of haar gansche wezen weg zou smelten in haar tranen,
't was of ze 't laatste van al haar levensvreugd in 't graf zag dragen;
er was niets meer, geen licht, geen hoop, geen toekomst; alles, alles
leek nu dood en in de koude aarde voor altijd begraven; en snikkend
strompelde zij, na de begrafenis, in de dood-triestige schemering,
gebogen en geknakt als een oud, versleten vrouwtje, langs de eenzame
wegen huiswaarts.
Daar zat hij, de man, de vijand, de oorzaak van haar levensleed en
ondergang, zooals die andere man, op zijn manier, de oorzaak was geweest
van al het lijden en den dood harer vriendin. En een onuitsprekelijken
haat en walg kwam in haar op voor dat akelig, bruut gezicht; zij keerde
de oogen van hem af en zij had alle moeite om hem niet, trillend van
toorn en verachting, de wreede woorden naar het hoofd te slingeren, die
haar bijna onweerstaanbaar op de lippen kwamen: "waarom ligt gij,
schurk, nu niet in 't graf in plaats van haar!"
Maar treiterend-grinnekend, met een borrel in zijn hoek gezeten, staarde
hij haar aan; en plotseling hoorde ze zijn stem, zijn ruwe, nijdige
vijand-stem, die schimpend vroeg:
"Hawel, hoe es 't gegoan? Hen z' heur in de put gekregen? Zit ze 'r in,
joa? En komt ze 'r nie mier uit?"
Zij keek hem even aan, koel en strak, met hooghartig misprijzen. Zij was
niet bang meer voor hem; voor niets meer was zij bang. Zwijgend nam zij
haar mantel af en ging hem in de kamer weghangen.--Hij dronk ineens zijn
borrel leeg en slaakte dof een vloek.
"Hawel, nondedzju! Zij-je deuf of stom geworden?" gilde hij ruw, toen ze
na een poos weer in de keuken kwam. "He-je nie g'heurd wat da 'k ou
gevroagd he?"
"'K'n verstoa ou niet," antwoordde zij koel, kalm, uit de hoogte. En zij
ging naar het venster, bij de wieg, waarin haar jongste kind lag.
"Ha! ge'n verstoa mij niet!" riep hij, eensklaps dreigend, met
fonkelende oogen overeind gerezen.--"He-je 't geld mee? Verstoa-je
datte?"
|