van
Alfons, was een vreemde voor haar geworden. Soms kwam zij op de
boerderij en sprak dan over dingen die Rozeke niet goed begreep of die
haar kwelden of verveelden: over de ziel, over de eeuwigheid, over het
eenig ware katholiek geloof. Rozeke was godvruchtig, zij was het steeds
geweest, maar 't ergerde en sarde haar dat dat kind, die dochter van
haar, er meer van weten en er wijzer over spreken wou dan zij: 't
verveelde haar.--En in haar eenzaamheid had ze nog slechts haar jongsten
zoon, Arie, Smuls kind, een goede, brave, maar ietwat slappe en
karakterlooze jongen, die in niets leek op zijn vader; een jongen die
iets goedig-onbeduidends en onverschilligs over zich had; die machinaal
zijn werk verrichtte en ook geen verdere ambitie had dan het machinaal
betrachten van zijn alledaagschen plicht; een jongen die ook alweer, op
heel andere wijze, als een vreemde naast haar leefde.
Allen vreemden, onverschilligen--Rozeke voelde haar groote eenzaamheid
en leefde ver en wijd buiten haar bekrompen, dagelijkschen kring in de
herinneringen van 't verleden.--Dat was geweest, dat had bestaan, groot
en sterk, vol smart en liefde; en 't tegenwoordige was niets dan
kleurlooze eentonigheid. Zij allen die ze goed gekend had en waarvan de
meesten nu sinds lang verdwenen waren, herleefden voor haar geest, doch
slechts heel even: allen verzwonden weer, nietig en klein, verschrompeld
door den dood, uiteengewaaid als stof onder een windvlaag,... maar twee
bleven er telkens over, eeuwig jeugdig, eeuwig frisch en eeuwig schoon;
twee die zij zoo kort, o, zooveel te kort en toch zoo innig had
liefgehad: haar man en jonkvrouw Anna!
Die alleen leefden, leefden steeds intens voor haar!--Met die twee
leefde zij zelve in voortdurende gemeenschap. Zij zag in zalige
verrukking hun welbekende gelaatstrekken en hoorde steeds hun geliefde
stem. En 't kwam haar voor alsof zij die, en alleen die onder hen allen,
terug zou vinden zooals zij hen gekend had, in al de jeugd en al de
schoonheid van hun mooiste jaren, die voor altijd zouden blijven
duren....
Het werd een teer en zacht verlangen, een innige, vurige hoop, die, in
de vergetelheid van al het tegenwoordige, haar verleden met haar
toekomst weer vereenigde.--Het werd een troost, een vast geloof, een
sterke zekerheid; het was iets dat zij ieder oogenblik te gemoet ging,
dat elken dag steeds dichterbij in haar bereik kwam;... 't was iets ...
dat zij weldra bereiken zou.
Zij wachtte en verlangd
|