Strak keerde zij zich om en keek hem aan.--'t Geld!... wat bedoelde
hij? Hoe wist hij? Wie had hem gezegd...?
Hij grijnslachte nijdig: "Haha! ge mient da'k van niets 'n wete! Ge
mient da 'k niet 'n wete da g'in heur testament stoat! Nondedzju, ge zij
mis, zille! 't Geld! Hier! Afgeven, zeg ik ou!"
Zij schrikte hevig en staarde hem met toenemende angst en ontzetting
aan. Hoe wist hij? wie had hem kunnen zeggen...? Maar hij wist het,
zooveel was zeker; hij wist het en hij eischte het op. En plotseling
woelde en ziedde 't in haar binnenste als in opstand en nam ze 't
onverbiddelijk besluit hem nooit iets van het geld te geven, nooit,
nooit, wat er ook gebeuren mocht.
"'K 'n he 't niet!" riep ze met van haat gloeiende oogen; "'K 'n he 't
niet, moar al ha 'k het, noeit 'n zal ik er ou iets van geven, noeit
noeit, noeit! verstoa-je-datte?"
Zij durfde hem eensklaps aan; haar liefde, haar pieteit voor de
nagedachtenis der dierbare overledene gaven haar een kracht waarvan ze
zich zelve niet bewust was. Zij stond vlak voor hem, dicht bij hem,
dreigend, de oogen flikkerend, trotseerend zijn woede-blikken, zijn
paars-zwellend gezicht, zijn krampachtig gesloten vuisten. Er was een
oogenblik van doodsche, onheilspellende stilte. Zij hoorde duidelijk het
trage tikken der klok en 't vroolijk blaasgepruttel van het kleintje in
de wieg. Het werd reeds schemerduister buiten en groote, logge schaduwen
kropen in huis onder de donkere zolderbalken.
Eensklaps vloog hij, gedrochtelijk hinkend, naar de voordeur en schoof
den grendel ervoor. Toen naar de achterdeur en grendelde die ook. Toen
greep hij naar zijn stok.
Met een schorren gil sprong ze op zij en greep instinctmatig een stoel
en hield die voor zich uit. Zou hij weer durven slaan? Zou hij durven,
nu haar beschermster dood was?
"Lafoard!" gilde zij; "lafoard! past ou op dag' aan mij komt!"
Grijnzend kwam hij op haar af.
"We zijn alliene thuis en we 'n moen ons nou nie mier sjeneeren,"
grinnikte hij. En plotseling weer gebiedend, kort en ruw:
"Ala toe,... da geld, he ... afgeven!"
"'K 'n he 't niet! en al ha 'k het ge 'n zoe 't nie krijgen!" krijschte
zij.
De stok siste, in een woesten zwaai; en met een korten knak kwam de slag
half tegen haar hoofd, half op de leuning van den stoel terecht.
"Sloeber! kreet ze. "En plotseling stootte ze met al haar kracht de
pooten van den stoel vooruit, vlak naar* zijn walgelijk, paarsrood
gezwollen gezicht.
Bloedend, b
|