r, op de hoeve aan; en 't leek een
vriendelijk, ietwat bedeesd deerntje, een zwartje, met heel lichtblauwe,
bijna witte, kleine oogjes en een rond, zachtwangig, door de zon
gebruind gezicht, vol bruine sproetjes, veel bruiner en veel dichter op
elkander gezaaid nog dan die van het Geluw Meuleken. Die overvloedige
sproetjes en die heele lichte oogen vond moeder buitengewoon leelijk, en
dat stelde haar eenigszins gerust voor de toekomst van wege geknoei met
de knechts. Zij heette Meleken.
En weer ging eindelijk op het hoevetje het vlijtig, alledaagsche leven
zijn gewonen gang.
De oogst was begonnen, het vlas was reeds weg en nu was men overal aan
't pikken van de rogge. Van alle kanten klonk het sissen van de
scherp-geslepen sikkels in het ruischend-neerzijgende koren; en weldra
stond de gansche uitgestrekte vlakte bezet met ontelbare, als levende
gestalten in elkaar gestrengelde en overeind geplaatste schoven. Het
waren, in het zonnegoud, als zooveel goud-gekapte en goud-gerokte
vrouwtjes op het kaal-geschoren stoppelland; als stille processies van
duizenden en duizenden, allen in de verte geschaard om 't rustig dorpje
met zijn puntig, grijswit torentje; allen statig gaande, in
geheimzinnige vroomheid, tusschen de paars-bloeiende klavervelden en de
heldergroene weiden, als een reusachtige dank-bedevaart van landelijke
heerlijkheid en weelde. Tot een groote rythmus-hymne van vruchtbaren
arbeid versmolten alle gebaren en geluiden; er was geen tijd voor
grapjes-maken noch voor klein gescharrel meer; en ook op Rozeke's hoeve
was 't nu ingespannen werken, van den vroegen ochtend tot den laten
avond. Allen voelden de verantwoordelijkheid en den plicht van den
ernstigen land-arbeider in oogsttijd; en Smul, zoowel als Vaprijsken en
de andere, gehuurde pikkers en bindsters, stonden heel den dag in
zonnegloed op 't heete veld, midden in de zware garven die op den
blonden stoppelakker vielen als weggemaaide soldaten op een slagveld.
Smul wakkerde hen allen door zijn kranig voorbeeld aan.
"Toe, jongens, nog 'n uurken, nog'n halfuurken, nog 'n koartierken binst
da we 't scheun weer hen, 'k zal ulder trekteeren mee nog 'n flassche,"
porde hij hen aan, nadat de zon, die heel den langen dag op de gebogen
ruggen had gebrand, reeds lang in haar apotheose-luchtkasteelen van
roode en gouden wolken onder den in vage schemering wegsmeltenden
horizon verdwenen was. En tot den allerlaatsten man bleef hij gebukt en
zweetend sikkelen, soms
|