reden, begon hij op de merrie te vloeken en te
schoppen, dat zij er van trappelde en hinnikte en wreede oogen van
verwildering openspalkte.
Met star-sombere blikken van schrik en haat zag Rozeke roerloos door 't
venster toe. "Het arme beest krijgt in mijn plaats de schoppen en de
slagen," dacht zij. En eensklaps kwamen dikke tranen in haar oogen en
haar lippen trilden, terwijl de diepe stem van haar innigste wezen
verontwaardigd beefde:
--O gie sloeber! gie sloeber! 'K weinschte da ge deud woart!"
Het paard was aangespannen. Hij wipte in de sjees en onder kletsende
zweepslagen joeg hij van 't erf, zoo wild, zoo ruw, dat het rijtuig
tegen een der stijlen van het hek aanbonsde en bijna kantelde. Als in
een helsche vlucht zag Rozeke het in den modderweg verdwijnen. Kamiel
stond het even, als van schrik geslagen, na te staren en keerde
eindelijk hoofdschuddend in de schuur terug.
De middag verliep, de mistige najaarsavond viel vroeg in en Rozeke zat
doelloos voor het venster, met tranen in de oogen, tot werken onbekwaam,
verdiept in droeve mijmeringen, met haar nog bang-spelende kinderen om
zich heen. Alles was rouw en smart, het leven werd haar onverschillig,
het was zoo dof en kleurloos in zijn alledaagsche narigheid als de
loodzware hemel, die daar buiten alles drukte en omgrijsde met zijn
logge rouwfloersen van ondoordringbaarheid. Wat had ze nog aan 't leven?
Haar teergeliefde man, haar ouders, haar broeders en haar zuster, haar
beste kennissen en vrienden, alles was langzaam van haar weggenomen,
dood, vervreemd, vertreurigd en vereenzaamd; en zelfs haar kinderen, het
eenige wat haar nog aan de wereld deed hechten, verloren hun
vroolijkheid en hun vertrouwen, bang als zij waren voor dien ruwen,
vreemden, akeligen man, die alles om zich heen vernielde en dempte. 't
Was als een vloek die op haar rustte, zij voelde zich omringd van haat,
van angst en van verlatenheid; zij voelde zich langzaam wegkwijnen en
sterven, in al te overweldigend-zware onderdrukking van het onmeedoogend
noodlot.
Plotseling, terwijl zij in de bijna gansch gevallen duisternis zuchtend
opstond om het avondlampje aan te steken en haar kinderen naar bed te
brengen, kwam een reusachtige, sombere gedaante, met een woestheid van
orkaan, als een verschijning in een nachtmerrie, den boomgaard
opgestormd.
De merrie!... De merrie, snuivend, schuimend, de flanken jagend, met
een breede, donkere bloedvlek op de linkerschoft, sleepend, in een
kluwe
|