d naar 't noodlottig einde sleepte.
Rozeke, die haar weer sinds maanden niet gezien had, hoorde zeggen dat
ze zoo ziek was en ging haar op 't kasteel bezoeken.
't Was op een zachten, helderen, stilglanzenden najaarsdag. Heel het
groote park met zijn machtige boomen stond roerloos, als vereeuwigd, in
purper en in goud van herfstschakeeringen; paden en grasvelden lagen met
een flonkerend tintelkleed van rood en bruin en goud bedekt; en ietwat
terzijde van het rood kasteel, dichtbij een boschje rhododendrons, zag
Rozeke van verre haar teergeliefde jonkvrouw zitten, als altijd gansch
in 't zwart gekleed, met witte kussens in den rug, onder een grijslinnen
tuin-parasol, op een houten bank. Een zwarte non met glinsterend-blanke
vleugelkap stond aan haar zijde, dichtbij een bruin fauteuil-wagentje
met elastieken banden.
Rozeke's keel kneep van emotie toe en tranen kwamen onweerstaanbaar in
haar oogen. O! wat zag ze er geel en mager uit! wat was ze nog verouderd
en afgevallen sinds den dag dat Rozeke haar voor 't laatst op 't
hoevetje gezien had!
Door een soort schrik bevangen trad zij op haar toe; maar de barones
lachte haar zacht en vriendelijk te gemoet en zei met een weeke,
verteederde stem:
"O, Rozeke, dat doet mij toch genoegen dat ge mij ook eens komt
bezoeken; ik heb al zoo dikwijls aan u gedacht,"--En zij verzocht Rozeke
naast haar te komen zitten, terwijl het nonnetje, ingetogen en
bescheiden, even wegging.
"Hoe goat 't mee ou, mevreiwe?" vroeg Rozeke, zich inspannend om haar
ontroering te verbergen.
"Och," zuchtte zij en trok haar magere, bijna puntige schouders op. En
zwak-glimlachend wees zij naar het wagentje en zei:
"Dat zijn mijn beenen nu."
"Ge moet koeroage hen, mevreiwe, ge zij nog zeu jonk, 't zal nog wel
beteren," poogde Rozeke te troosten.
Een uitdrukking van grenzelooze droefheid kwam eensklaps als een donkere
schaduw over 't magere gelaat der jonge vrouw. Hare verzwakte oogen
schenen zich, als voor een gruwelbeeld, weg te trekken tot in 't diepst
van hun holten en zij zuchtte:
"Ik ben gelukkig geweest, Rozeke, ik ben het geweest, heerlijk en
volkomen, maar te kort, te kort...."
Zij zaten beiden even zwijgend in verre, verre gedachten. Het was of zij
elkander nu niets meer te zeggen hadden; alles was uitgesproken in die
droeve korte woorden en alleen haar hart sprak nog, tikkend en jagend in
haar boezem als een gefolterd, gevangen wezen dat niet meer ontsnappen
kan. Gouden blar
|