en vielen ritselend uit de hooge, gouden kruinen voor
haar voeten op den grond en de lauwe najaarszon in vlekloos-blauwen
hemel, glansde zoo zacht en zoo weldadig. De stilte was volkomen. Het
rood kasteel met zijn heldere ramen en spitse torens rees in statige
rust uit den droomenden vijver op en in de malsche, groene weide bij de
boerderij graasde kalm onder elkaar, als in paradijsch geluk en vrede,
een bonte kudde vee en paarden. Het kon niet schooner op de wereld en in
die volle harmonie van de natuur voelden zij hun zware droefheid als een
wanklank dien zij nauwelijks nog zuchtend durfden uiten.
"Hij he ou bedrogen, e-woar, mevreiwe?" vroeg eindelijk Rozeke met
aarzelende, matte stem.
"Ja," fluisterde zij.--En, als 't ware met een korten knak, zonk haar
hoofd op haar magere borst.
Rozeke kon geen woord meer spreken. Zij had het hoofd van haar vriendin
wel, uit medelijden, tusschen haar handen willen nemen en het duizend en
duizend maal streelen en zoenen. Maar zij durfde niet; het woelde
onstuimig in haar binnenste en kropte in haar keel en weer zaten zij een
poos doodstil, in zwaar-benauwde drukking. De gouden dorre bladeren
ritselden glinsterend om haar heen en ergens in een boschje liet een
vogeltje nog eventjes zijn laatst, fijn en melancholisch klinkend liedje
hooren.
"Had ik maar naar mijn ouders geluisterd," zuchtte eindelijk de barones.
Rozeke meende in die woorden ook een indirect verwijt tot zich te hooren
en zij antwoordde berouwvol:
"Joa; en ha 'k ou mee hem in ons huis niet te goare gebrocht!"
Maar de zieke schudde zacht, met een verontschuldigenden glimlach, haar
gebogen hoofd:
"Neen neen, Rozeke, dat kondt gij niet weten; en ook,... toen was hij
nog goed ... toen dacht ik ten minste dat hij zoo goed zou zijn voor mij
en ik voelde mij gelukkig."
Om den hoek van een allee verschenen plotseling de oude baron en de
barones, met het nonnetje en een bleek, blondharig, geheel in 't zwart
gekleed knaapje. Rozeke stond op om te vertrekken; maar de oude baron en
zijn vrouw gingen door naar 't kasteel en 't nonnetje met het kind
kwamen naar de bank toe.
"Nee, Rozeke, nog niet weggaan, ge moet eerst mijn zoon eens zien," zei
de jonge barones.
Het kind stond voor haar.--"Dis bonjour, Jacques, et donne la main,"
zeide zij.
Het knaapje zei "bonjour" en stak aarzelend zijn handje naar Rozeke uit,
meteen, als vreemd, zijn lijfje wat terugtrekkend. Met zijn heldere,
lichtblauwe oogen staarde
|