e gruwel. Dan was ze in zijn bezit en telkens was 't weer
als een woeste aanranding en telkens dacht ze ook weer, met nijdig op
elkaar geklemde tanden: "O, 'k wenschte dat ge toch dood waart!"
Maar 't werd een sleur en ook dat vlijmend gevoel van walg en opstand
ging allengs in haar aan het verdooven, en de hoop op haar verlossing
door zijn dood zong weldra nog slechts in haar zijn vage verre rythmen,
als een illuzie die zij wellicht nooit beleven zou.
Zij versufte, leefde machinaal en onverschillig. Toen weldra weer een
kind moest komen, trok ze 't zich nauwelijks aan en leed er niet meer
onder.
Het kwam ook heel gemakkelijk, haast zonder smart; het werd geboren
midden op den dag, zonder hulp van dokter of baker, terwijl Smul even
naar het veld gehinkt was. En zij liet hem ook voor de gebeurtenis niet
terugroepen; hij hoorde 't eerst van Meleken, toen hij 's avonds weer
naar huis kwam en keek het wichtje ook maar eventjes en onverschillig
aan, zijn pijp nog in den mond, stinkend naar jenever dien hij in de
herbergjes van het gehucht gedronken had.
En weer verliep de tijd in duffe eentonigheid, nu en dan afgewisseld
door stormvlagen van uitbarstenden haat en vijandschap: en 't jaar
daarna moest weer een kind geboren worden.
Zij trok er haar schouders voor op. Of er nu nog twintig kwamen, 't kon
haar niet meer schelen. Er rustte een vloek op haar; zij kon tegen het
noodlot niet op. Haar wensch dat hij zou sterven mocht maar niet vervuld
worden; wie weet: het was misschien een goddelijke wraak over dien
boozen wensch, dat steeds meer kinderen op de wereld kwamen van den man
dien zij het meest op aarde haatte en verachtte. Maar 't kon haar ook
niet schelen; zij had te veel geleden; te veel van haar teerste illuzien
waren voor altijd vernield; zij geloofde aan geen goede, troostende,
zegenende godheid meer.
Langzamerhand werd hij een geregelde, dagelijksche dronkaard. Halve
dagen zat hij in de herbergjes van het gehucht en verwaarloosde zijn
boerderij. Het ging alles achteruit. Zij zelve, vroeger zoo keurig-net,
werd van lieverlede slordig. De jonge barones, die, hoewel zelve diep
gedrukt en ziekelijk, haar nu en dan nog kwam opzoeken, maakte er eens
opmerkingen over. Maar zelfs voor haar trok Rozeke machteloos de
schouders op: zij kon 't niet helpen, zij was overweldigd, zij had het
te druk, het kon haar niet meer schelen.
"Ach, zoo moogt gij tegen mij niet spreken, Rozeke," zei de barones op
een toon van zo
|