n van losgerukte kettingen en riemen, de twee aan stukken
gesplinterde draagboomen van het lemoen, het eene kort als een afgehakte
stomp, het andere lang als een gebroken, uitgerekten-en-gereten arm,
wit-flitsend door de grauwe schemering, als flikkerende weerlichten door
donkere onweerslucht.
Met een gil van angst vloog Rozeke naar buiten.
Kamiel, reeds uit de schuur gehold, had het paard bij den breidel
vastgegrepen.
"Bezinne!" schreeuwde hij als uitzinnig, "bezinne! bezinne! d'r es 'n
ongeluk gebeurd!"
"Och Hiere! och Hiere! och Hiere!" riep Rozeke met doffe kreten. Maar
zij dacht nauwelijks aan hem, die wellicht ergens dood of stervend met
't verbrijzeld rijtuig in het veld lag; zij voelde en besefte alleen de
ramp zooals ze die daar akelig en rauw voor haar oogen zag; 't lemoen
aan splinters, het arme, doodgejaagde beest bloedend en met schuim
bedekt, met het onheilspellend geheim van wie weet nog wat al rampen,
die het op zijn dolle, wild-hollende stormvlucht misschien veroorzaakt
had.
"Hij zal deud zijn, bezinne!" snikte de jongen.
Het kon haar niet ontroeren. Zij werd eensklaps bijna kalm; alleen de
vrees voor andere ongelukken beangstgde haar.
"Verzorgt die oarme bieste," zei zij met bevende stem. En met Meleken,
die ook toegesneld was, liep zij naar 't hek, de akeligheid die zij daar
voelde naderen te gemoet.
Van alle kanten kwamen menschen in de duisternis aangeloopen. Zij hadden
't paard met het verbrijzeld stuk lemoen zien hollen; zij wilden vragen,
hooren, kijken.
Een jonge man kwam buiten adem toegesneld uit de richting van het dorp.
"Hij 'n es niet deud! Hij leeft nog, maar hij es wried geschonden! Ze
brijngen hem op 'n berrie!" hoorde Rozeke hem van verre schreeuwen.
Akelig klonk die ramptijding in 't mistig-sombere van den killen avond.
De menschen slaakten een "hoo!" van afschuw en angst. Maar Rozeke bleef
koud en kalm.
"'t Is zijn eigen schuld," dacht zij. "Hij heeft het arme beest
mishandeld zooals hij mij ook zou mishandeld hebben, had hij nog
gedurfd." En zij bleef met Meleken aan 't hek midden in de opgewonden
menigte staan, stom, roerloos, star-kijkend met oogen zonder tranen,
alsof het haar niet aanging. Zij wist zelfs niet waarom ze daar nog
langer in den killen avond stond te wachten en 't prikkelde en verveelde
haar, dat steeds meer menschen kwamen opdringen, en haar nieuwsgierig
ondervraagden, en uitroepingen slaakten, en zoo nutteloos en opgewonden
heen en weer
|