Waarom ging ze zoo goed als nooit naar den akker? Waarom kwam ze zoo
zelden in de schuur en in de stallen? Andere boerinnen die, evenals zij,
het ongeluk hadden gehad op jeugdigen leeftijd weduwe te worden, spanden
zich in om desnoods alles zelf te beredderen. Zou zij dat dan ook niet
kunnen? Zij schaamde zich over een tekortkoming aan plicht, die
nauwelijks in de pas geleden smart van haar groot verlies eenige
verontschuldiging kon vinden en nam het wilskrachtig besluit daar
onverwijld volkomen verandering in te brengen. Het was juist stil en
rustig met den zondag, het oogenblik was gunstig om al vast alles eens
in oogenschouw te nemen. Vaprijsken was na 't middagdutje weer naar 't
dorp gegaan en zou waarschijnlijk als naar gewoonte, eerst vrij laat in
den avond terugkeeren; ook Smul zou zeker haar niet komen hinderen; wie
wist ook of hij in 't geheel nog ooit terug kwam? en Meleken was thuis
om op de kinderen te letten.
Zij zei aan 't dienstmeisje dat zij eens even rond ging loopen en trok
meteen de velden in.
Daar lagen ze, de schoone landouwen van vruchtbaarheid, in groote,
vierkante of langwerpige partijen verdeeld: de naakte, hier en daar
reeds omgeploegde stoppelvelden van de afgemaaide rogge, met de lange,
lange rijen overeind-gekruiste schoven als omstrengelde gestalten in
roerlooze aanbidding en liefde; de rijpende havervelden met hun
miljoenen en miljoenen neerhangende klokjes, als zooveel stil-harmonisch
klingelende, gouden belletjes; de goudgele tarwevelden, strak en statig
opgerezen in stevige halmen, met de gesloten weelde van al hun
rechtopstaande, nog gesloten aren. En daartusschen strekten zich in
zacht geflonker, als groote tapijten van deftigen rijkdom, de malsche
velden van roze-of-paarsbloeiende klaver en de fleurige aardappelakkers
uit, forsch opgewassen in hun donker groen met overal de witte en
lichtlila trosjes van hun bloementooisel, als ontelbare levende en
rustende vlinders, stil-genietend van hun vrede in den zacht-dalenden
avondglans. Het was alles zoo rijk en zoo heerlijk; de verre boomen die
den horizon omlijstten stonden daar zoo kalm en zoo sterk en zoo
prachtig; de hemel was zoo blauw, de zomervogels zongen zoo
verrukkelijk, zoo zeker van hun veiligheid in 't milde van de lange
schoone dagen; en zij genoot van alles met een zachten wellust,
vaag-bedwelmd door de aromas die alom uit de eerste, teere avondnevelen
opstegen, en met een zweem van dankbare wroeging dacht ze hoe ze toch
|