j op, ging naar de schotel, sneed er een plakje af
en gaf het aan den bengel.
Marietje, in haar stoeltje, zat met juichende armen te slaan, opgewonden
zwoeg-ademend, de groote, blauwe, hunkerende oogen op de
hoofdkaasschotel. Zij wilde ook een stukje en Rozeke gaf het haar en
weer ging ze roerloos-stom voor 't venster zitten, als op een vreemde
plaats waar niets meer van haar was en waar zij ook geen mensen meer
kende.
* * * * *
XXXVIII.
Eenige dagen verliepen. Weer ging het leven zijn gewonen gang op 't
boerderijtje, alsof er niets gebeurd was. Maar die gewoonheid was
slechts een bedriegelijke schijn; de groote slag had in de diepte alles
omgewoeld en 't was of allen op de hoeve er iets van voelden zonder het
nog te begrijpen. Het bleef vaststaan dat Smul den volgenden zaterdag
weg zou gaan; eenieder wist het, 't was of het reeds gebeurd zou zijn,
maar niemand sprak er nu meer over; en Smul zelf, steeds in zijn
halsstarrig zwijgen teruggetrokken, werkte en sjouwde, maaide, ploegde,
zaaide en egde, als een die er in 't geheel niet aan denkt om te
vertrekken, als een die niet gemist kan worden. Hij zaaide in
vruchtbaren akker het zaad van de komende oogsten en zij allen, die hem
zagen werken, voelden nu instinctmatig de onwaarschijnlijkheid, ja, de
onmogelijkheid van zijn vertrek.
En Rozeke liep als versuft in huis en op haar erf rond. Het was zoo
vreemd in haar, zij leed maar niet, zij was nog steeds niet boos, niet
verontwaardigd, er bleef iets dofs in haar, iets dofs en zwaks, dat alle
kracht van opstand in haar verlamde, dat alle smart en wroering doodde,
iets dat haar onverschillig en gevoelloos maakte voor het akelige dat
gebeurd was en voor 't akelige dat haar nog te wachten stond. Het leek
wel of ze zich nog maar geen juiste rekenschap van de gebeurtenis kon
geven; het was te ruw, te overweldigend geweest; er was te veel gebeurd
in een te korten tijd; zij twijfelde, zij sufte, 't was als een
nachtmerrie geweest; en nu wist ze ook niet meer hoe met hem te handelen
en kon ook niet begrijpen noch voorzien wat nu verder zou geschieden.
Maar de tijd ging en de werkelijkheid naderde, de onoverkomelijke
werkelijkheid, die hen fataal opnieuw tegenover elkaar zou stellen; want
zij moest wel met hem afrekenen, zij moest met hem nog spreken, het was
niet mogelijk dat hij zoo opeens van haar zou weggaan, zonder dat nog
iets gezegd werd, zonder dat nog iets,--zij wist niet
|