uis, o, wat was het
alles hard, en kil, en akelig, en wat voelde zij nijpend al die
hardheid, al die nauwelijks bedwongen minachting en vijandigheid om zich
heen! En dan in de kerk, de leege, ijzige, sombere kerk, den
misprijzenden blik van den pastoor, het valsch gezang van den koster op
't oxaal, en de strenge, korte bevelen van den kerkbaljuw die hen rechts
of links duwde, die hen deed opstaan of deed zitten, die hen beval hoe
ze zich houden moesten! Het kropte in haar keel, zij had het hardop
kunnen uitsnikken en huilen; en meteen knaagde de wroeging aan haar
hart, de wroeging over haar geschondene, plechtige belofte op Alfons'
sterfbed!
En toen weer, na de kerkelijke plechtigheid, het slenteren in de
herbergen, het drinken van borrels in den wrangen rook der pijpen, 't
geraas der mannen onder elkaar en zij als vrouw alleen daarbij, gansch
alleen, als verloren, zonder iemand die zich met haar bemoeide of naar
haar omzag! Zij liep maar mee, als een die er niet bij behoorde en toen
zij eindelijk naar de boerderij terugkeerden om te gaan eten, trok Smul
voorop met de vier getuigen en kwam zij enkele passen achter, het hoofd
gebukt en de oogen vol tranen, als hun slachtoffer.
Zij aten en dronken, Meleken, Vaprijsken en de kinderen mee aan tafel;
en toen de maaltijd geeindigd was, trok zij weer haar gewone
dagelijksche kleeren aan en waschte met het dienstmeisje de vaten om,
terwijl Smul en de getuigen met koffie en borrels aan de kaarttafel
zaten.
Toen ze naar hartelust gespeeld hadden gingen zij in de vroege
schemering naar buiten en Smul liet hun de boerderij: de schuur, de
stallen, de zwijnen, de koeien en de paarden zien. Hij haalde zelfs de
merrie en het veulentje uit en liet ze aan den teugel door den boomgaard
heen en weer draven, heel trotsch op de mooie beesten die voortaan de
zijne waren.
Rozeke, door hun uitroepingen van bewondering gelokt, kwam even op den
drempel kijken. Zij zag de schoone sterke merrie als 't ware
hunkerend-hinnikend door Smul in toom gehouden, met gespitste ooren en
wild-blikkerende oogen, naar de dolle sprongen kijken van het veulentje,
dat door Vaprijsken bij den breidel heen en weer tusschen de boomen werd
geloodst. Telkens draaide het hoofd der moeder met de wentelingen van
het jong mee en Rozeke dacht opnieuw met tranen in de oogen aan Alfons,
die voor het jong en vroolijk-huppelend beestje zijn doodelijke ziekte
had opgedaan.--O, grijze, kille, droeve tweede-huwelijksdag! E
|