tel van de geldkast en nooit meer zag zij hem terug. Wanneer ze geld
noodig had moest ze 't hem voortaan vragen.
Kort was hij met haar in zijn woorden en deze klonken steeds als
bevelen. Nooit noemde hij haar bij den naam. Hij riep haar, als een
knecht of meid, met een "he!" of een "hier!" zooals men tegen een hond
spreekt; en, als ze 't niet dadelijk hoorde of begreep, vloekte hij op
haar.
Zijn leven was dag aan dag 't zelfde: om half vijf op en dadelijk naar
den stal, terwijl zij, gedwongen gelijk met hem op te staan, in de
keuken 't vuur aanmaakte en de koffie maalde. Meleken was toen ook reeds
op en molk de koeien; Vaprijsken gaf het voeder aan de beesten.--Even na
vijf uur kwam hij terug in huis, ging sprakeloos aan tafel zitten, liet
zich door Rozeke bedienen, slikte gulzig twee tarwe-boterhammen in en
slurpte twee groote koppen koffie leeg. Dan stak hij zijn pijp op, ging
weer naar den stal, haalde met het eerste daglicht paard en kar uit en
reed weg naar den akker.
Om acht uur of half negen was hij op de boerderij terug. Zijn tweede
ontbijt stond klaar: een dikke snee spek op een stuk roggebrood, naast
een glas bier. Haastig gebruikte hij dat alles en als hij eenigszins
goed ter sprake was, wisselde hij met haar enkele woorden, steeds kort
van toon, zonder haar aan te kijken en steeds uitsluitend zakelijk. De
kinderen waren dan op en kwamen hem "goen dag" wenschen, hem "voader"
noemend, zooals Rozeke het hun geleerd had. Hij mompelde een "goen dag"
terug, maar zonder ze ooit aan te halen of er verder eenige notitie van
te nemen. Hij stond op, stak een pijp aan en ging weer naar 't veld,
waar hij tot twaalf uur bleef.
Dan zat hij met Rozeke en de kinderen, met Meleken en Vaprijsken aan de
gemeenschappelijke tafel. Hij maakte als de anderen zijn kruisteeken,
bad en at, praatte soms even over weer en landbouwaangelegenheden, stond
gelijk met de anderen op en was weer met hen weg, tot 's avonds. Dan
weer het eten, de pijp, een kort gepraat, en vroeg naar bed.
's Zondags zond hij Rozeke naar de vroegmis en zelf ging hij later naar
de hoogmis. Daarna liep hij enkele herbergen af waar hij borrels dronk
en kaart speelde. Met hoogrood gezicht en waterige oogen kwam hij tegen
twaalf uur terug. Hij zag er altijd woedend uit en zijn adem stonk naar
jenever. Hij slikte als een dier zijn eten in, sprak meestal met niemand
een woord en ging dadelijk na den eten een paar uur op zijn bed liggen.
Tusschen drie en vier w
|