wat--gebeurde.
't Was vrijdag-avond. Den volgenden dag liep zijn tijd ten einde. Rozeke
was radeloos. Hij zei steeds niets, nam hoegenaamd geen notitie meer van
haar, maar maakte ook geen de minste toebereidselen voor zijn vertrek.
Hoe moest dat eindigen? Wat was hij van plan?
De kinderen sliepen. Meleken en Vaprijsken waren ook reeds naar bed.
Smul zelf was reeds lang naar zijn paardenstal terug en Rozeke zat nog
alleen in de keuken te suffen en te peinzen. Al haar vroeger leed kwam
kwellend weer in haar op; het welde langzaam op, als uit een diepe,
diepe bron, het eene na het andere, o, reeds zooveel! Voor 't eerst
sinds al die laatste dagen leefde de herinnering aan Alfons intens weer
in haar ziel; en 't was alsof de bron van al haar droefheid zich van
lieverlede tot een zee van smart uitbreidde, waarin zij dreef en
worstelde, gelijk een hopelooze drenkelinge zonder reddingsboei. Alles,
o, alles had ze met hem verloren. Hij was haar liefde en levenslicht
geweest en nu het voor altijd was uitgedoofd, zwierf zij in duisteren
nacht als een verdwaalde rond. Zij was te zwak als vrouw alleen, zij
voelde alles, alles haar ontglippen; een vrouw alleen was niets, zij
hoefde hulp en steun, of moest ten ondergaan. En die steun had ze niet,
zag ze niet, vond ze niet, nergens. Haar ouders konden haar maar niet
doelmatig helpen; haar geliefde bescherm-vriendin, de jonge barones, zag
ze den laatsten tijd niet meer; alles verliet haar, alles vergat haar;
zij schudde 't zwakke hoofd en strekte verdwaald-zoekend haar bange
sidderende handen uit en sloot ze weer, met leege, vruchtelooze grepen
in elkaar.--Haar hoofd zakte in haar handen en zij snikte, snikte....
Eensklaps ging de voordeur open en stond Smul voor haar. Met een
schorren angstkreet sprong zij op:
"Wa komt-e gij hier doen? Zij-je gij nog noar ou bedde niet?"
Hij zag bleek en was gejaagd. Hij schudde 't hoofd en zij zag zijn keel
even zenuwachtig hikken. Star en stijf, als in verwildering, keken zijn
koude, grijze oogen haar aan.
"Nien ik," antwoordde hij heesch. "'K he espres gewacht tot da g'
alliene woart.'K moe ou spreken; 'k moe ou nog wa vroagen."
"Watte? wa es 't?" riep ze kortaf, doodsbleek, de lippen bevend, de
beide handen aan de leuning van een stoel geklemd, het gansche lichaam
als tot zelfverdediging gespannen en gestramd.
"Of ge nou mee mij wilt treiwen?" vroeg hij dof.
"Nien ik! nien ik! nien ik!" kreet zij schor, in strak-gespannen
houdin
|