al
die weelde aan hem die nu vertrekken ging te danken had. Maar zij dacht
ook met weemoedvolle teederheid aan Alfons, die niets van al dat mooie
had mogen zien; en zij bedwong, bijna met een gevoel van zelfverwijt,
haar vluchtige weeke stemming. Zij keerde naar de boerderij terug, om
ook daar, als een moedige en verantwoordelijke meesteres, alles eens van
dichtbij na te gaan.
Zij drong, onopgemerkt, langs achter in de stallen. Zij vond het beter
dat Meleken er haar niet zag binnen gaan. De koeien, die heel den
ochtend in de wei gegraasd hadden, stonden of lagen nu rustig op een
versch strooleger in hun hokken te herkauwen; het jong goed: de runders
en de kalveren liep in afzonderlijke hokken los en kwam nieuwsgierig
naar Rozeke kijken; en in het varkenshok lag de dikke zeug wellustig met
gesloten oogen in een hoek te kreunen en te knorren, omringd door al
haar wroetelende jongen, als door een krioelend troepje van spiernaakte,
roze menschenkinderen, die af en toe met schrille gilletjes elkaar
verdrongen om te zuigen. Alles was goed in orde in den koestal; het rook
er frisch naar versche melk en muskus; Vaprijsken, die anders al niet
veel verstand van boeren had, mocht wel trotsch zijn op zijn werk: hij
was een uitmuntende stalknecht.
Door een binnendeur kwam zij van den zoet naar melk en muskus geurenden
koestal in den paardenstal, waar het, zonder overgang, scherp rook naar
ammoniak. De zware bruine merrie lag er kalm uitgestrekt, als een
moegesjouwd mensch die van zijn zondagsrust geniet; en Rozeke bewonderde
haar schoone groote oogen, groen-glanzend in de halve duisternis,
terwijl het beest vreedzaam 't hoofd tot haar omkeerde. 't Was zulk een
trouw, goed paard, dat reeds zooveel voor haar gewerkt had, en Rozeke
boog zich even en klopte verteederd-streelend op de forsche,
dofglimmende schoft. De merrie maakte een beweging of zij op wou staan.
"Nien nien, blijf gij moar liggen, blijf gij moar rusten, mijn bieste,"
sprak Rozeke de merrie aan, als sprak zij tot een mensch, die haar
begrijpen kon; en zij haastte zich weg bij het veulentje, dat als een
ongeduldig, speelziek kind, trippelend achter de ijzeren staven van zijn
krib op haar te wachten stond. Het speet haar dat zij niet een klontje
suiker meegenomen had om het te trakteeren; maar zij vond gelukkig in
een hoek een worteltje en gaf het hem. Het jolig beestje knabbelde er op
en speelde er mee met schuimend op en neer flappenden mond, maar liet
het eindeli
|