een mond, met
een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna
bijtend op haar lippen perste.
"Ivo! los!--Voader! moeder!" kreet zij heesch, zoo hard zij kon.
Maar zij kon niets, zij reutelde en stikte, haar hoofd kromp achterover,
in haar nek, tot op haar rug, als zou het afbreken of barsten; en
plotseling stortte zij met hem in de schuifelende korenschoven neer.--'t
Was als een moord; zij zag noch hoorde meer; zij slaakte geen enkelen
kreet, geen enkele zucht: zij lag als dood, in onmacht op de garven....
XXXVII.
Toen ze weer tot haar zelve kwam had ze den indruk of er eensklaps iets
met ruw geweld diep uit haar binnenste was weggerukt.--Hij was
verdwenen, zij stond alleen in de schemerige schuur en 't leek alles zoo
vreemd: zij schreide noch klaagde noch voelde zich boos; zij had alleen
maar dat zonderling, onbegrijpelijk gevoel of heel haar leven plotseling
was omgekeerd, of alles wat ze tot nog toe goed had gekend en liefgehad,
opeens heel verre van haar was verwijderd, terwijl alles wat zij als het
vreemde en ongekende vreesde, als door een donderslag in haar was
neergesmakt. Haar ouders, haar kinderen, de teere nagedachtenis en haar
belofte aan Alfons, haar broeders en haar zuster, de jonge barones en de
baron, alles, alles wat zij kende en liefhad, tot zelfs haar buren en
bedienden, tot zelfs de menschen uit haar vroeger leven die zij nu en
dan slechts eens terugzag; en ook de onbezielde dingen van haar
dagelijks bestaan: haar beesten, haar landerijen, de boomgaard, het
huisje, alles leefde nog een laatste oogenblik met pijlsnelle
intensiteit voor haar geschokten geest op en zonk toen weg in 't niet,
om plaats te maken voor de stormkomst van den woesteling-alleenheerscher,
die eensklaps als het ware uit den grond gerezen was en zonder een
woord, enkel door zijn bruut-geweld van aanrander, allen en alles om
haar heen weg- en stukgeslagen en haar zelve als een nietig, weerloos
slachtoffer in zijn bezit genomen had.
Als in een droom stapte zij uit de schuur, wonder kalm, maar
voorgevoelend dat de schok in al zijn hevigheid eerst later zijn
vernielingskracht zou botvieren, kwam buiten in de heldere werkelijkheid
van 't zonnelicht, ging machinaal weer in het woonhuis. Wat was het
alles vreemd en toch zoo dood gewoon! Wat voelde ze zich
onverschillig-kalm en nuchter! Waarom huilde en raasde ze niet? Waarom
holde ze den misdadiger niet schreeuwend na? Waarom troepte ze de heele
buu
|