tteren.
Vreemd was het dat ze dat juist zoo sterk voorgevoelde en vreesde, nu
hij uiterlijk veel zachter, veel gedweeer leek dan vroeger. Hij zag er
slecht en mager uit de laatste weken, wellicht door 't overmatig werken
uitgeput; en soms, wanneer zij hem op mooie zomerzondag-middagen afgemat
en eenzaam onder een boom of ergens op het erf zag zitten, in plaats van
zich als Vaprijsken in de herbergen van 't dorp te gaan verlustigen,
voelde zij een vaag medelijden in zich opkomen en had zij wel graag iets
willen verzinnen om hem voor zijn hard zwoegen vergoeding te geven. Maar
wat? Zij wist het niet, zij durfde er haast niet over denken. Zij durfde
hem vooral niet vragen: "Scheelt er iets, Ivo? Voelt ge u niet wel?
Waarom gaat ge u niet eens amuzeeren in het dorp, gelijk Vaprijsken?"
Zij schrikte van 't idee alleen dat zij hem zoo iets vragen zou. Het
kwam haar voor of plotseling dan 't allerergste zou gebeuren, dat waar
ze juist zoo bang voor was. En ze zei noch vroeg iets, maar sloeg hem
angstig gade, in voortdurende bange spanning, dat het lang gevreesde
eindelijk los zou barsten.
Zoo zat hij eens, op een zondag-middag, als naar gewoonte alleen zijn
pijpje rookend, onder de schaduw van een boom in 't gras. Meleken had
verlof gevraagd en was naar haar verre dorpje in de bosschen en
Vaprijsken zat ergens in een herberg. Haast iederen zondag nu trachtte
Rozeke iemand van het ouderlijk huis bij zich te krijgen; en weer
verwachtte zij moeder met La, of vader met Miel of met Dolf, die
doorgaans 's zondags in het dorp naar de vesper gingen en daarna even
door kwamen gewandeld, tot aan 't boerderijtje. Maar reeds lang had zij
ditmaal op 't verre kerktorentje het eind der vesper hooren luiden en 't
werd vier uur, half vijf, vijf uur en eindelijk begreep zij dat dien
zondag niemand komen zou. Meteen bedacht ze zich dat het juist kermis
was in een naburig dorp en dat La en Dolf, die beiden een verkeering
hadden, daar wellicht met hun lief naartoe waren gegaan, terwijl vader
en moeder en Miel thuis bleven wachten.
Zij keek door 't kleingeruite raampje. Smul zat nog steeds in de zelfde
houding, den rug geleund tegen den boomstam die hem half voor haar
gezicht verborg, de beenen uitgestrekt in 't gras. Een licht,
doorschijnend-blauw wolkje dreef nu en dan van achter den ruigen,
donkeren stam zijlings weg; hij rookte. Verder zag zij 't openstaande
hek van 't erf en den eenzamen landweg met boomen, waar nu geen mensch
ging. Nog
|