"Gij of zij, d'r moet toch ien van de twee wig; azeu 'n kan 't nie
blijven.--En zij moe in alle geval...."
Eensklaps vloog de zolderdeur open en 't Geluw Meuleken, die staan
luisteren had, kwam in de keuken gesprongen, woest, razend, huilend, met
fonkelende oogen schreeuwend en scheldend:
"Gie sloeber! gie valschoard! Watte! ge durf zeggen dat 't van ou nie 'n
es! En gij euk, bezinne, gij zij euk 'n slechte, 'n slechte! Ge span mee
hem te goare! 't Es 'n schande! Ge zij sloebers, valschoards alle twiee!
Ulder hof es verdomd, verdomd! Hij es nen brigand, ne meurdenoare! Hij
he mij compleet vermeurd en hij zal ou euk vermeurden, en 't zal wel
besteed zijn! 'K zoe nog liever veur mijn kind goan scheuien as hier nog
ne menuut langer op ulder slecht hof te blijven!"
Woedend vloog zij naar de voordeur en eer zij den tijd hadden een woord
te spreken of haar met geweld tegen te houden was ze buiten en weg, den
boomgaard af, het hek uit, onder razend geblaf van den waakhond door de
nachtelijke duisternis naar 't dorp.
Rozeke was huilend van ontsteltenis op een stoel ineengezakt; Smul, even
stom en roerloos als een bruut, stapte met loggen tred uit het huis en
ging naar zijn slaapplaats in den stal.
* * * * *
XXXIV.
De jonge baron en zijn vrouw kwamen dat jaar later dan gewoonlijk
buiten. Zij waren er eerst tegen het einde van Mei en enkele dagen
daarna kwam de barones Rozeke opzoeken.
Het was een droevig bezoek, een gansch her-opleven van al al de zware,
nog maar pas geleden smart. Rozeke begon dadelijk hopeloos te schreien
zoodra zij de barones zag en lang spraken zij nog over den doode. De
barones vertelde haar nog eens hoe zij 't onmogelijke had gedaan om hem
langer in 't zuiden te houden en hoe het was mislukt, omdat hij er niet
wennen kon en aldoor, altijd maar naar huis verlangde. Hij was ook reeds
te ziek toen hij vertrokken was; hij kon niet meer genezen. 't Was
erfelijk geweest bij hem, zij wist het van den dokter: zijn vader en
zijn broeder waren ook beiden jong aan tering gestorven.
Rozeke stilde eindelijk haar overstelpende, te lang verkropte tranen en
toen viel het haar plotseling op dat ook haar voorname vriendin er zoo
bedrukt uitzag. Een ongewone plooi van kommervollen ernst lag over haar
verbleekt gelaat en haar mooie oogen hadden iets vaag-peinzends, iets
afwezigs en verstrooids in hun uitdrukking, alsof zij voortdurend met
hare gedachten elders was
|