loat hij
mij leupen. Hij durf zelf zeggen dat 't van hem nie 'n es, de
sloeber!--Moar 't 'n es anders nie of om mee ou te keunen treiwen!"
Rozeke bedwong met moeite een kreet van walg en opstand:
"Mee mij! Wie zegt datte? Wie durft da zeggen?"
"Iederien, bezinne, iederien."
"Hij euk?"
"'K 'n weet 't nie, bezinne, moar iederien in 't dorp zegt het; en
Vaprijsken zegt het euk, iederen zondag, in d' hirbirgen, aan al die 't
heuren wilt!"
"Vaprijs es nen deugniet, ne zot; en gij 'n zij euk gien goeje, want g'
het er euk van gebabbeld, ik weet het!"
"'t Es gelijk, bezinne; ik 'n he 't nie iest gezeid; Vaprijs het 't iest
gezeid; moar ik ben d'r d'ongelukkigste mee. O! die sloeber, die
sloeber!"
Het Geluw Meuleken raasde en snikte te gelijk, en Rozeke, ellendig doch
meelijdend, voelde langzamerhand haar eigen toorn in machtelooze wanhoop
verzinken. Doch zulk een toestand kon ze niettemin in geen geval op haar
boerderij dulden, en zij besloot met Smul te spreken en hem, zoo
mogelijk, tot een huwelijk met het Geluw Meuleken over te halen.
Zij stuurde het snikkend dienstmeisje naar bed, en wachtte op de komst
van Smul. Zij hoorde weldra een geluid van voetstappen in de duisternis
over het erf en opende met kloppend hart de voordeur.
"Ivo, zij-je 't gij?" riep ze.
Haar stem klonk zwak en onvast. Zij spande al haar krachten in om sterk
en kalm te blijven en haar gezag te handhaven. Haar wenkbrauwen stonden
gepijnigd saamgefronst, haar tanden beten zenuwachtig op haar onderlip
en zij voelde zich in 't donker op den drempel een vurige kleur krijgen.
"Joa ik, bezinne," klonk Smul's ruwe stem in de duisternis.
"Wilt g' hier ne kier komen?"
Hij was reeds bij de deur van den paardenstal om te gaan slapen. Hij
keerde zich om en kwam sprakeloos, dwars over den boomgaard, naar het
woonhuis toe. Zij zag zijn sterke, gedrongen gestalte trapsgewijs uit
het donkere te voorschijn komen.
"'K zou ou ne kier wille spreken, Ivo."
Hij knorde iets als antwoord, trad achter haar binnen en sloot de deur.
Zij stonden vlak tegenover elkander in de ruime, lage, zwartgebalkte
keuken, zij vreeselijk ontsteld en niet wetend hoe te beginnen, hij
nurksch en norsch als altijd, zijn dikke rosse snor als een stugge
streep dwars door zijn beenderig gezicht met sterke kaken, zijn koude,
grijsblauwe oogen strak op haar gevestigd, onder de klep van zijn zware,
ietwat scheef op het hoofd staande pet. Een lampje zonder kap stond
o
|