ven mompelde:
"Vrij? vrij? Ik heb mijnen plicht betracht, hoon en laster verdragen, de
slachtoffering verduldig aanvaard tot het uiterst einde ... en toch ben
ik vrij! Ha, dank, o God, dat gij mij dit leven van eeuwige treurnis
hebt gespaard ... Dakerlia! Dakerlia!"
En onder den invloed dezer blijde gedachten verhaastte hij zoodanig
zijnen stap dat hij weinige oogenblikken daarna de Spiegelrei bereikte.
Hier zag hij tusschen de boomen eene vrouw wier nederige kleeding eene
dienstmeid scheen aan te kondigen. Zij trad in zijne baan, als wachtte
zij hem af, liet hem nader komen, schikte zich nevens hem en vroeg met
verdoofde stem:
"Heer, herkent gij mij niet?"
"Ja, gij zijt Brigitta, de dienstmeid van jonkver Placida", mompelde
Robrecht, haar beziende.
"Ik heb u iets te zeggen, heer. Verraad mij nimmer. Wat ik doe is uit
eerbied, uit liefde tot u, en ik waag er misschien mijn leven aan ...
Mijne jonkvrouw heeft uwe beloftegift u teruggegeven niet waar? Heeft
zij u niet beschuldigd eene andere vrouw, eene Kerlinne, uwe liefde te
hebben geschonken?"
"Hoe weet gij dit? Gij waart niet tegenwoordig!" vroeg Robrecht
verwonderd.
"Dit is wat ik u wilde verklaren, heer. Gisterenavond is mijn meester
van de reis te huis gekomen. Hij heeft zich met jonkver Van Woumen in
eene kamer opgesloten om haar over iets gewichtigs te onderhouden. Ik
heb schier alles gehoord. Mher Van Woumen zeide dat gij eene andere
jonkvrouw bemint en bijna al uwen tijd in haar gezelschap slijt. Hij
noemde daarbij vele malen eenen mher Tancmar en andere ridders, die hem
te Rijssel dringend aangeraden hebben de huwelijksbelofte zijner dochter
te breken. Men besloot het te beproeven, maar dewijl mher Van Woumen de
wraak uwer bloedverwanten niet op zich wilde laden, zou men jonkver
Placida pogen over te halen om uit eigene beweging het huwelijk af te
wijzen. Daarom moest men haar tegen u verbitteren. Men deed mijne
jonkvrouw roepen en men overtuigde haar dat gij sedert lang eene zekere
Dakerlia Wulf bemint. Mijne jonkvrouw, door deze lasterlijke aantijging
bedrogen, stemde in alles toe. Gij ziet het dus wel, heer, men heeft
eenen verraderlijken aanslag tegen u gesmeed en mijne jonkvrouw
bedrogen. Alle hoop is niet verloren. Bewijs uwe onschuld: het moet u
gemakkelijk zijn; jonkver Placida zal terugkomen op haar besluit ... Nu
keer ik spoedig weder naar onzen Steen. Bedank mij niet: ik ben nu eene
slavinne, maar mijne ouders waren vrije Kerels. G
|