id, murmelde eene
onverstaanbare terechtwijzing.
"Wie toch kon weten", schertste Placida met misprijzen op de lippen,
"dat gij u vereerd zoudt achten met de hand eener edelgeborene
jonkvrouw? Gij zijt een Kerel; een Kerlinne alleen is uwer liefde
waardig! Dakerlia wone dus op Ravenschoot! Wees zeker, heer, ik benijd
de dochter van Segher Wulf dit geluk niet!"
"O, ik smeek u", riep Robrecht met sombere ontstelde stem, "hoon jonkver
Dakerlia Wulf niet in mijne tegenwoordigheid! Laat mij bedaard blijven.
Ik zal alles verdragen, alles lijden, maar eerbiedig Dakerlia!"
"Genoeg, ik weet genoeg", wedervoer Placida. "Nu ben ik overtuigd dat
men mij de waarheid heeft gezegd. Gij zelf, heer, ontkent het niet.
Alles zij dus gedaan tusschen ons. Neem uwe beloftegift terug ..."
"Eilaas, jonkver Placida, wat doet gij?"
"Neem uwe gift terug; ik ontsla u van uwe belofte: gij zijt vrij."
"Maar wat zal uw heer vader zeggen?"
"Mijn vader weet wat ik voornemens was heden te doen. Hij betreurt mijn
besluit, doch wil mij niet dwingen."
"En hij zal ons ten vijand worden?"
"In het geheel niet. Neem uwe beloftegift terug, heer!"
"Maar berekent gij dan niet, Placida, dat mijne maagschap, dat de
Erembalds het breken dezer verbintenis als eenen bloedigen hoon zullen
beschouwen? Wat al ongelukken kunnen daaruit ontstaan!"
"Gij bedriegt u, heer. Mijn vader zal uwen oom, den proost, gaan spreken
en hem doen begrijpen dat ik alleen de schuld ben van alles; dat ik dit
huwelijk van de hand wijs, ondanks den wensch mijner ouders. Uw oom en
uwe magen zullen, meen ik, den wil eener vrouw eerbiedigen, en mijnen
vader daarom niet haten ... Neem uwe beloftegift terug, heer!"
"Eilaas, het zij zoo!" zuchtte Robrecht, de juweeldoos van de tafel
nemende.
"Alles is dus tusschen ons verbroken?" vroeg hij droef.
"Alles", was het koele antwoord.
"Onherroepelijk en voor altijd?"
"Voor altijd!"
"Blijf dus met God, jonkver Van Woumen. Hij late u gelukkig zijn, dit is
mijn oprechte wensch", murmelde Robrecht, terwijl hij de doos in zijne
tassche stak en aarzelend nog bleef staan.
"Geene hoop meer?" zuchtte hij.
"Geene. Vaarwel!"
Robrecht groette nog diep en verliet sher Rijkaards Steen.
Toen hij in de straat kwam, helde zijn hoofd voorover en hij stapte eene
lange wijl als bewusteloos voort; maar dan verhelderde allengs zijn
blik, totdat hij eensklaps het hoofd ophief en met eenen begeesterden
lach op het gelaat in zich zel
|