ij bedaarde even spoedig en sprak:
"Placida, een man zou mij die beschuldiging niet ongestraft toesturen;
in u evenwel eerbiedig ik niet alleen mijne verloofde, maar tevens de
vrouw. Men heeft u bedrogen, ongetwijfeld; men heeft kwaad van mij
gesproken en gij, gij hebt het geloofd! Ik had recht op meer vertrouwen
van uwentwege. Mijne valschheid! Gij acht mij valsch?"
Jonkver Van Woumen bleef eene korte wijl stilzwijgend, als raapte zij
hare stoutheid of hare gemoedskracht te zamen tot het uitvoeren van een
gewichtig besluit.
"Neen, beweer niet, heer, dat gij u oprecht jegens mij gedraagt", zeide
zij. "Hoe? gij laat mij gelooven dat ik uwe genegenheid geheel zal
bezitten? Ik aanvaard uwe hand.--Ah, dit zou men geene valschheid moge
noemen?--Wetens en willens veroordeelt gij mij om mijn treurig leven te
slijten met eenen echtgenoot wiens gedachten verre van mij zijn en die
het mij nimmer vergeven zou aan zijne zijde de plaats eener andere vrouw
te hebben ingenomen. Het is zulk lot dat gij mij wilt bereiden?"
Robrecht werd door deze onverwachte aantijging diep getroffen. Hij zag
de jonkvrouw zwijgend en met verbaasden blik aan.
"Het is dus waar! Gij bekent het!" kreet zij met eenen spotlach.
Eenen geweldigen strijd doorstond de jonge ridder. Hij voelde zich
bloedig gekwetst en worstelde tegen zijne mannelijke waardigheid die hem
aandreef om den hoon af te weren; maar dan overwoog hij hoe zijn oom en
al de zijnen hem zouden beschuldigen van lafheid of van zelfzucht,
indien hij eenige redenen gaf tot het verbreken der huwelijksbelofte.
Dan zouden de Erembalds in Rijkaard Van Woumen niet eenen machtigen
vriend, maar eenen onverzoenbaren vijand vinden, en hij, Robrecht, zou
misschien de schuld van der Keerlen verderf zijn. Deze gepeinzen sloegen
hem met droefheid en spoorden hem aan tot eindeloos geduld.
"Jonkver Placida", zeide hij zonder driftigheid, "onze ouders hebben
geoordeeld dat een huwelijk tusschen ons wenschelijk was voor het
welzijn van beide geslachten. Zij hebben onze harten niet geraadpleegd;
zij konden het niet doen, wij kenden elkander nauwelijks. Wat mij
betreft, ik heb uit plichtgevoel die verbintenis aanvaard met de hoop,
bijna met de zekerheid dat ik u zou beminnen. God heeft u begaafd met
schoonheid ..."
"Hoe kondet gij dit hopen, heer?" onderbrak Placida, "dewijl uw hart
geheel is ingenomen door hetzelfde gevoel voor eene andere vrouw?"
Robrecht, gemarteld door eene pijnlijke verlegenhe
|