nt dat niets naar te vinden.
Het strijkt de spitse oortjes in zijn hals, en wringt en kronkelt
zich, en strekt het stompje naar mij uit, terwijl het mij snugger
aankijkt, met zijn heldere, wakkere, bruine oogjes.
Daar komt de vrouw.
--'n Pijntsje bier, bezinne.
Het glas wordt mij gebracht.
--Scheun weer, e-woar, meniere?
--Joa 't doanig scheun weere.
Ik proef even van 't bier, dat akelijk zuur smaakt, en weet niets
meer te zeggen. Mijn blik verlaat geen seconde het hondje.
--Da es 'n keirelken, e-woar, meniere? zegt de vrouw, mijn aandacht
merkend.--Spijtig dat 't zijn peutsen afgereen es!
Ha! daar is de aanleiding!
--Hoe es da gekomen? haast ik mij te vragen.
--Onder 't konveui gezeten, meniere. Da es nou al onzen derden die
kapot gereen wordt. De twie ieste woaren in moes. Den dezen is
gelukkig nog mee drei peuten noar huis gekomen. Moar ge'n keen nie
geleuven, meniere, wat dat er hier al deur die treins kapot gereen
wordt! Kiekens, honden, katten, en onlangs nog da schrikkelijk ongeluk
mee die twie wirkmeinschen! G' het doar toch van g'heurd, meniere? En
de vrouw, die razend praatziek blijkt te zijn, vertelde mij een
akelige en ingewikkelde geschiedenis van twee arbeiders, die, op een
vroegen mistochtend, door den trein aan stukken werden geslingerd.
't Is vreemd: het raakt me niet. Ik luister nauwelijks en de
afschuwelijkheid van de gebeurtenis dringt niet tot mij door. Ik
denk alleen aan het verminkte hondje en aan 't gevaar dat al die
kleine hondjes bij die groote treinen loopen.--Nu weet ik het, en
wat de praterige vrouw mij verder ook vertelt, boezemt mij geen
belangstelling meer in.
Ik neem mijn rijwiel en vlieg heen.--Maar nu, (en dat is mijn
voortdurende, onnoozele obsessie en als 't ware mijn straf) nu kan ik
nergens meer een eenzaam stationsgebouwtje zien, met bloempjes aan
den zijkant en een weg die kruist over de rails, of daar komt
onvermijdelijk in mijn geest een klein, zwart hondje op drie pootjes
bij gehinkt; een hondje dat mij eigenwijs en snugger aankijkt, en,
met zijn stompje wringend, even snuffelend bij een boomstam of een
heg gaat staan en dan weer in het schemerig herbergje verdwijnt, waar
de fatale kracht van de verbeelding mij telkens weer dwingt het bij
de praterige vrouw te volgen.
III.
HET SLECHT VIJFFRANKSTUK.
Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst waren twee oude,
onafscheidbare vrienden. Theofielke diende als knecht bij een
molenaar en Deeske
|