estand in oogenschouw te
nemen. Verloren moeite. De man was kalm aan 't spitten in zijn
tuintje en de Stier ontving haar klanten met een
helder-onverschillig, strak gezicht, alsof er absoluut niets
ongewoons gebeurd was. De kerels waagden krasse toespelingen, doch
ook al vruchteloos: de Stier stond hun flink en onbeschroomd te woord
en zij mochten onverrichterzake weggaan. Zij trokken naar 't _Huis van
Commercie_, waar 't Kuipken, landerig en norsch, eenzaam-pijprookend
in de ongezellige gelagkamer zat.
--Hawel, ontvanger, wa zegt-e nou van de jonge treiwers? We zijn d'r
doar bij geweest. Alles es goed, zille!"
--Zwijg moar, zwijg moar!" bromde 't Kuipken bevend. "'K zegge dat
't 'n schande es! dat 't deur de wet zoe moese verboon worden!"
--Ha joa moar, ontvanger, ge 'n zijt toch nie rechveirdig! As da
vreiwemeinsch nou toch goest ha om te treiwen; en as ze nou mee
heure veint gelukkig es!"
--Zwijgt er van, zeg ik ulder! 't 'n Es nie meugelijk! 't 'n Es nie
meugelijk! Pouah! Pouah...!"
Meer was er niet uit te krijgen. Rillend-walgend schudde 't Kuipken
't hoofd voor alle verdere verklaringen.
En de buren, geheel en al van streek gebracht, wisten niet meer wat
ze moesten denken.
* * * * *
Eenige dagen verliepen. De diepteleurgestelde dorpelingen bleven de
Stier en haar man in 't oog houden. En een glans van ondeugende pret
kwam van lieverlede weer op de gezichten, want... het leek hun of
"den nieuwen boas" er toch niet zoo geheel tevreden uitzag. Hij zat
of liep daar doelloos in en om zijn herberg, nurksch, sprakeloos,
wenkbrauwen gefronst, blijkbaar uit zijn humeur. De buren kwamen vol
belangstelling kijken, trakteerden hem, maakten vertier in
't _Koffijhuis_, trachtten hem aan den praat te krijgen. Doch ook al
te vergeefs: niets liet hij los. En toch er moest iets zijn; er was
iets; want ook de Stier zag er nu veel minder kalm en
sterk-zelfbewust uit. 't Leek of ze bleeker en magerder werd en in haar
strakke oogen beefde nu soms een diep-schuilende uitdrukking van
zware droefheid. Maar evenmin als hij liet zij iets los. Haar lange
haviksneus stond als een klem midden in haar beenderig gezicht
gedrukt en haar manlijke mond met donkere snorrelip bleef stugger dan
ooit op haar vermoed geheim gesloten. Het werd wanhopig voor de
dorpelingen en reeds begonnen zij dien toestand als onveranderlijk en
niet eens langer belangwekkend aan te nemen, toen het eensklaps,
volkomen on
|