ken...
VII.
BEROUW.
Dit is 'n heel zware en droeve obsessie geweest...
'n Kort, viezig zijstraatje, aan 't uiteinde van 't dorp. Rechts,
niets dan de hooge, witte, blinde muur van een groot heerenhuis.
Links vier kleine, lage, aan-elkaar-gebouwde werkmanshuisjes in
vuilgrijzen steen, met dofgroene luikjes.--Het is er somber, kil,
treurig, modderig. Haast nooit komt er een zonnestraaltje in de
vieze, altijd natte greppels glimmen.--Maar, even voorbij den
blinden muur en de huisjes, ontvouwt zich in zijn breede
heerlijkheid het vrije veld; en daar is 't eensklaps alles
vol-gezonde ruimte van blijde zonnigheid!
Daar wuiven en golven, zacht-streelend door den milden wind geaaid,
de frissche groene lentenkorenvelden; daar kronkelt blond de breede
zandweg naar het blauwachtig verschiet, onder den hoogen,
zonnigblauwen hemel met zijn glinsterwitte wolken. Daar zingen de
vogeltjes en geuren de bloempjes; daar stralen de oogen en blozen de
wangen; daar gaan de zwaar-benauwde longen, in breed-gezonden
rythmus, halend open...
Vier kleine, lage, grijs-en-groene trieste huisjes: drie met deur en
luikjes open; een met deur en luikjes dicht-gesloten. Aan beide
kanten van dat dichte deurtje staat een vaalverkleurd, tegen de
luikjes aangeleund, langwerpig-vierkant zwart vaandel, met
dof-zilveren doodshoofd in het midden en dof-zilveren franjes als
omlijsting. Op den drempel van het huisje ligt een geel, strooien
kruis, met een rooden baksteen er op neergedrukt.
In dat huisje is een doode.
* * * * *
Het was een lange, magere, bleeke jongen. Ik heb hem goed gekend.
Hij heette Jules. Hij had een vreemd, ongunstig uiterlijk, met iets
valsch en gluiperigs in de oogen; en hij had ook een heel slechte
reputatie: de reputatie van een luiaard, een dief, een dronkaard,
een vechter en bijna een moordenaar.
Die kwade naam was verdiend. Hij was lui,
hij stal, hij dronk, hij vocht. Zijn vader--een timmerman--bij
wien hij heette te werken, doch met wien hij het niet vinden kon,
stuurde hem eindelijk het huis uit. Hij dwaalde, dompelde, verviel
van kwaad tot erger. Nu moest hij wel van roof en diefstal leven,
want nergens, al had hij 't ook gewild, zou hij nog werk gekregen
hebben. Herhaaldelijk werd hij in gezelschap van een beruchte
dieven-en stroopersbende gezien, en geen schurkenstreek werd in het
dorp gepleegd, of 't heette dat ook hij er schuld in had. Het heette
zoo, maar was toch niet b
|