ewezen, daar hij nooit op heeterdaad
betrapt werd en niemand ook beslist-bezwarende getuigenissen tegen
hem kon inbrengen. Veldwachters, koddebeiers en gendarmen waren er
nog nooit in geslaagd hem gerechtelijk te doen veroordeelen. Hij was
sluw en slim; telkens weer ontglipte hij, als een aal tusschen de
mazen van een net. Nog voor geen cent was hij beboet; nog geen uur
had hij in de gevangenis gezeten.
Toen gebeurde die beruchte aanslag op een rijken boerenzoon, die
's avonds van de stadsmarkt terugkomend, door drie kerels aangerand,
geplunderd en half dood gevonden werd. De man genas en beschuldigde
uitdrukkelijk Jules als een van zijn aanranders.
Met onverholen vreugde kwamen de gendarmen hem halen en 't gansche
dorp verademde en juichte:
"Ha, eindelijk is de schelm toch gepakt!"
Hij was er niet bij geweest, beweerde hij. Hij was dien avond, tot
tamelijk laat in den nacht, bij zijn lief gebleven en daarna, zooals
hij dikwijls deed, in een boerenschuur gaan slapen. En hij voegde er
bij, met een zonderlingen, raadselachtigen glimlach, een glimlach van
bijna naieve oprechtheid en bedeesdheid, als schaamde hij zich voor
deze in zijn mond zoo vreemd en onverwacht klinkende woorden:
--'K he mij gebeterd, 'k wirke, 'k goa treiwen."
De gendarmen stelden een onderzoek in. Zij vernamen dat Jules dien
avond werkelijk bij een meisje had gezeten dat den naam had van zijn
lief te zijn. Maar 't meisje was er een uit de beruchte dievenbuurt;
hare getuigenis leek eenigszins verdacht en de aanslag was ook
trouwens midden in den nacht gepleegd. Waar had hij dien nacht dan
verder doorgebracht, nadat hij van zijn lief was weggegaan.
--Wel, in de boereschure woar da 'k gesloapen he!" herhaalde Jules
een beetje snibbig. En hij noemde den boer aan wien de schuur
behoorde.
Dat kwam uit. De boer getuigde dat de jongen dikwijls in die schuur
ging slapen. En 't kwam ook uit dat hij sinds een tijd geregeld
werkte, en zijn geld opspaarde, en niet meer dronk. Doch de
gendarmen schudden 't hoofd en grinnikten wantrouwig. Niets belette
dat hij 's nachts toch ongezien weer uit de schuur gekomen was om
met de anderen zijn slag te slaan; en overigens: dat slapen in
schuren behoorde bij een ongebonden landloopersleven en geenszins
bij de fatsoenlijke levenswijze van iemand die eerlijk aan zijn
brood wenscht te komen. Waarom sliep hij als een vagebond in de
schuren? vroegen de gendarmen.
--Om er 't geld van mijn huishure mee uit te s
|