elig-bleek in 't schemerachtig zolderlicht, scheef tegen
den muur geleund onder de dakpannen, en bleef er staan, tot ze,
verkocht, door iemand werd weggehaald. Dan maakte hij er
onmiddellijk een nieuwe voor in de plaats.
--Och alweer 'n nieuwe deukiste!" klaagde dan zijn vrouw, die dat
gezicht zoo akelig vond. "Woarom 'n wacht-e toch niet tot da ze
gevroagd worden?"
Hij glimlachte vreemd en staarde, sprakeloos, in gedachten. Ginder
in de gevangenis, had hij gedurende zeven maanden niets anders dan
doodkisten, dan wit-houten arme-menschen-doodkisten gemaakt. Het zat
hem in den geest en in de handen. Het was een manie, een obsessie
van zijn hersenen geworden. Hij had er gemaakt, zooveel, zooveel dat
hij er wel een kerkhofje mee had kunnen vullen. En misschien zag hij
het in verbeelding, dat kerkhof, vol, vol met van die lange, smalle,
witte kisten onder 't groene gras.
--Ge zie wel da ze gevroagd worden; da wordt altijd gevroagd," was
eindelijk zijn stilgeheimzinnig antwoord.
En meer was er niet uit te krijgen...
* * * * *
... 'n Kort, viezig zijstraatje, rechts de hooge, barre muur van het
groot heerenhuis; links de vier kleine werkmanswoninkjes met de
grijze muurtjes en de groene deurtjes en de groene luikjes, waarvan
het tweede nu gesloten is, met het strookruis en den baksteen op den
drempel, en de vaal-verkleurde, zwarte vaandels met de doodshoofden
en zilveren franjes voor de dichte, groene luikjes...
Heel stil, zonder verwijt noch klacht, als een kaars die langzaam
uitbrandt, is hij doodgegaan. Wat hij gehad heeft weet niemand, wat
hem 't hart verknaagde kent geen mensch. Armoede,... stil
verdriet... kwijnende ziekte... wie zal het zeggen? Berouw, meenen
de dorpelingen. Maar wat weten de dorpelingen! Hij ligt daar, in een
van die wit-houten arme-menschen-kisten, die hij altijd maar op
voorhand timmerde, omdat hij er zooveel getimmerd had, en er nog
altijd meer moest timmeren...
Wat doet nu, in de schemering van 't doodgesloten huisje, de jonge
vrouw met het klein kindje? Zit ze daar gebroken-snikkend in het
stille, leege kamertje, of dwaalt ze doelloos rond, met
uitgeschreide, zwakke oogen, niet wetend wat ze zoekt? Ligt
't kindje zachtjes slapend in zijn wieg? Of speelt het rustig in
zijn stoeltje met wat karig speelgoed, dat het in de halve
duisternis bijna niet ziet?--Het is er alles zoo stil! Geen klank,
geen zucht, geen adem komt naar buiten.
Alleen de friss
|