che lentewind waait streelendzoet over de wijde
velden. In stillen ondertoon zingt hij zijn eeuwigdurend lied. De
groene korenaren schommelen en wuiven, als 't ware stoeiend onder
lang-strijkende golvingen; de blonde zandweg kronkelt eenzaam naar
stille verten; en in den zonneblauwen hemel drijven, o zoo hoog en
puur en glinsterwit, fantastische drommen van donzigzachte en lichte
wolkjes...
VIII.
PEETJE PRUIS.
In 1870, op het oogenblik dat de oorlog tusschen Frankrijk en
Duitschland uitbrak, was de toenmalige Pruische Koning Wilhelm, in
Vlaanderen, op 't platteland althans, een vrijwel onbekende figuur.
Men kende er beter den Franschen Keizer, zooals de gekleurde platen
hem voorstellen: dikke snor, zware sik, doffe, ietwat trieste oogen,
en het breed, rood dwarslint van het Legioen van Eer.
Maar niet zoo gauw waren de eerste, wreede veldslagen door de
Duitschers gewonnen, of ons land werd overstroomd met afbeeldingen
van Duitsche generaals en vorsten. Bismarck, Moltke, prins Friedrich
Karel, de kroonprins, de Koning, al hun portretten vulden onze
geillustreerde bladen en de menschen zochten gelijkenissen: die
welbekende, stoere boer, uit een of ander ver gehucht, leek
eenigszins op Bismarck; dat oud, gebogen ventje uit het
Armenhuis op Moltke, die handelsreiziger, die om de zooveel weken
met zijn pakje in het dorp kwam, op Prins Friedrich Karl... En zoo
was er ook een op ons dorpje, die leek, die sprekend leek op Koning
Wilhelm.
Het was een welgestelde rentenier die aan het uiteinde van 't dorp,
met vrouw en dochter, een opvallend buitenhuis bewoonde. Ik zie het
nog zooals 't in dien tijd was: een hoog, wit gebouw, met
gestucadoorden voorgevel, mooie, heldere ramen en fijne, lichtroze
persiennes. Een frisch lief bloementuintje, vol zonnige, heldere
kleuren, lag er verdeeld in keurig-onderhouden perkjes achter het
ijzeren hek met vergulde piekens langs den straatkant; hooge,
donkergroene sparren, waar de wind in wuifde en suisde, stonden, als
sombere reuzenschermen, aan de zijkanten; en achter het huis strekte
zich een heel groote, mooie lusttuin uit, met oude pracht-boomen en
fluweelzacht-golvende gazons.
Hij was een welgestelde rentenier, zonder meer. Hij droeg den niet
bizonderen naam van Amede Fruytier. Hij hield van lekker eten en
drinken, hij ontmoette zijne vrienden in de dorpsherbergen, hij las
iederen dag, van 't begin tot het eind, een paar couranten.
Hij bemoeide zich niet met politiek, al
|