de
lentekruinen in den oud-knoestiger boomgaard daarbuiten...
* * * * *
Ik keer mij om en ga naar de deur toe. Even van op den drempel al die
omgevende zachte heerlijkheid nog genoten en dan naar de schuur, waar
ik weldra, door het halfduister, rechthoekig gat eener openstaande
deur, vagelijk Zienekens bekoorlijke gestalte ontwaar.
Zij hoort mij naderen, kijkt om, komt even half buiten, wenkt mij,
met een geheimzinnig, vlug gebaar, bij zich.
Ietwat verwonderd loop ik stilletjes naar haar toe.
--Wilt-e nou ne kier wa zien, meniere, dat-e zeker nog noeit van ou
leven gezien 'n het?" fluistert zij met een vreemde, half lachende.
half ernstige en bijna booze en bange uitdrukking over haar frisch
gelaat. "Moar stille, stille, dat hij ou nie 'n heurt." En
schoorvoetend trekt ze mij mee in het halfduistere der schuur.
Een eigenaardig geluid, achter een plankenbeschot, treft er mijn
oor. 't Is of er daar gevochten wordt, in 't stroo. Ik hoor hijgen.
zwoegen, dof bonzen en stampen; en 't is of er de stroohalmen onder
een stormwind door elkaar worden geslingerd en gezweept.
--Wat es da, Zieneken?" vraag ik verbaasd.
--Stt!" sist ze, met den vinger voor den mond. En zacht duwt ze mij
half om den hoek van de planken-afsluiting naar voren.
Het duurt een poosje voor ik in die grauwe schemering iets
duidelijks onderscheiden kan. Mijn oogen moeten er aan wennen. Maar
door een dubbel rijtje pannen onder 't lage stroodak schitteren
licht-wafeltjes; en eindelijk zie ik:
In een hoek der schuur een grijsgeel hoopje stroobundels. Midden op
die bundels, woest heen en weer springend, hijgend, wroetend,
stampend, schuddend, beukend met zijn beide vuisten, een heel jong
kereltje, een knaap van misschien twaalf of dertien jaar. Hij schopt
en slaat in 't ritselende stroo, hij herhaalt met een geknor van
toorn zijn aanloop en telkens zie ik, in zijn wildgezwaaide
rechterhand, de glinsterschicht van een getrokken mes opflikkeren,
dat hij wreedaardig-diep in den hoop boort en er heen en weer in
wringt. Het is een akelig gezicht van baldadige woestheid; en, niet
begrijpend, kijk ik Zieneken onthutst en ondervragend aan.
--Da es iets, e-woar?" fluistert ze bevend. En plotseling springt ze
toe en gilt ze 't verontwaardigd uit:
--Feel! gie leulijke sloeber! Wilt 'n kier seffens uitschien!"
Als bij tooverslag houdt het op. Doodverschrikt keert het kereltje
zich om, staat daar even sidderend voo
|