sje met zijn
eigenaardig binnen-stil-leven, het bloeiende boomgaardje, onder de
hooge, donkere kruinen van 't kasteelpark... wat is dat alles toch al
lang geleden...!
Op het kasteel wonen nu andere menschen en ik kom er nooit meer. Zoo
heb ik ook in jaren 't boerderijtje niet weergezien. Wat is er
geworden van Zieneken, van haar ouden vader en haar oude moeder, van
't vechtlustig Feelken... ik weet het niet!--Zoo nu en dan, in den
loop der jaren, heb ik eraan gedacht, en telkens ook weer het
verlangen gevoeld om er iets meer van te weten. Toch maar een vaag,
vluchtig verlangen; iets dat even, met de herinnering der speelsche
vlammetjes in 't eenzaam haardje, voor mijn geest opglansde en als
een dwaallichtje verdween. Doch gisteren,--hoe of waarom juist
gisteren zou ik niet kunnen verklaren, want niets bizonders gaf er
eenige aanleiding toe--gisteren kwam het zich eensklaps met de
kracht van een obsessie aan mij opdringen... Zieneken, Feelken, de
oudjes, het roze boerderijtje onder de bloeiend-opwolkende kruinen
van zijn lenteboomgaardje, het sarde en kwelde alles dooreen in mijn
geheugen, ik kreeg er heimwee naar, ik moest er heen.
* * * * *
't Is winterdag, en grijs en koud, en vuil en vochtig.--De
wagensporen in den blonden zandweg kronkelen als geel-glimmende
moddergeulen door het naakte veld. Hier en daar liggen groote, vieze
waden, dwars over de volle breedte van de baan. Een kille wind blaast
scherp en nijdig door het nat-klapperend rapenloof; trage, loome
benden raven zwerven droevigkrassend rond en in de effengrijze lucht
zweeft ook nu en dan dofsnorrend een heele zwerm van kleine vogeltjes
voorbij, vlug-knippend met de fijne vlerkjes, fijntriestig tjilpend
als van weemoedig, heimweeig verlangen, in hun haastige, haastige
vlucht naar mildere oorden.
Daar staat, hoog en streng als een zwart-ondoordringbare berg, de
sombere reuzenmassa van 't kasteelpark; daar ligt, vlak eronder, en
als 't ware er door in den grond gedrukt, het kleine, nog altijd
roze boerderijtje. Ik duw het grijze hekje open, stap dwars over het
winterdoodsche boomgaardje, kom voor het groen, half open
boogdeurtje.
--Gien belet?'
--Kom moar binnen," klinkt een onverschillige stem.
--Dag Zieneken!..."
Zij staat omringd door drie kleine kinderen, bij een
heetdampend-en-stoomenden ketel, die over het haardvuur hangt. Een
vierde kind, heel jong nog, zit in een stoeltje, bij het kleingeruite
raam, m
|