et blaasjesmond te spelen. Starend-ondervragend,
vaag-wantrouwig, den grooten, houten lepel, waar mee zij in den ketel
roerde, even onbeweeglijk in de hand, kijkt Zieneken mij aan.
Blijkbaar herkent ze mij niet.
--Dag Zieneken," herhaal ik, glimlachend. "Mag ik ne kier binne
komen om mijn puipken t' onsteken?"
--Och Hiere Godheid, meniere!" roept ze plotseling, haar beide
handen in elkaar slaande. En verrukt, met stralende oogen en
blozende wangen, komt ze naar mij toe:
--O, meniere! wa zij-e gij toch veranderd! K'n zoe ou noeit irkend
hen!"
En wij praten over het verleden...
Vader en moeder sinds jaren reeds dood, Zieneken getrouwd, moeder
van vier kinderen en bijna van een vijfde, dat tegen de lente moet
komen... Haar man is op den akker; als ik maar eventjes wil wachten
zal zij hem dadelijk laten halen. "Toe, Zulma," roept ze tot haar
oudste meisje, "goa ne kier ziere bij voader op 't kloaverstik en
zegt hem dat hij seffens noar huis moe komen.--Moar zet ou,
meniere, zet ou, 'k ben blije da 'k ou nog ne kier zie;
'k he al zeu dikkels op ou gepeisd, moar 'k miende da g' ons
allemoal al lank vergeten hadt. Wilt ge 'n gloazeken bier of 'n
dreupelke pakken...?"
Er is in mij een vreemde, diepe, heimweeige emotie. Ik voel ineens
den afstand en de tijdsruimte van de vervlogen jaren. Haast niets is
in het oude keukentje veranderd. Daar is de zwartgerookte haard met
links vaders armleuningstoel en rechts moeders laag, ingezakt
werkstoeltje. Daar glinsteren, tegen den muur, de mooie, koperen
melkemmers; daar staat nog steeds, als vroeger, de oude, lange,
bruine kasthorloge met grauw-zinken uurplaat, die koddig doet denken
aan een stokoud wijf met zuur gezicht en rond, strak-glazen naveloog,
waarachter, langzaam tikkend, de vaal-glimmend koperen slingerschijf
zich rythmisch heen en weer beweegt... Alles, alles is er 't zelfde
gebleven; alleen de menschen zijn veranderd... Door Zienekens zwarte
haren loopen nu fijne, zilveren kronkeldraadjes; om haar nog steeds
levendig-blinkende oogen trekken zich rimpeltjes samen; de eens zoo
schittermooie, gave, witte tandenrij is door donkere gaten
onderbroken, en haar zwaar, bijna massief-geworden figuur van
mild-vruchtbare moeder heeft al zijn lenige gratie van vroeger
verloren. De jaren, de zorgen, en al die kinderen hebben hun
vernielingswerk aan haar verricht.
Een onuitsprekelijk gevoel van weemoed komt koud-en-nuchter-sluipend
over mij. Het spijt mij dat ik hier gekom
|