en ben en 'k wou dat ik
weer heen was. Waarom ook hield ik niet onaangeroerd en diep en
zacht in mijn gemoed verborgen, de teere, frissche, jeugdherinnering
van vroeger? Waarom kwam ik er terug, op dien grijzen, droeven,
somberen wintermiddag, daar waar voor altijd in mijn geest een
beeld stond vastgegroeid zoo vol van zon en licht en kleur en poezie
en lente?
Toch was er nog iets dat ik gaarne weten wou.
--En da koewachterken, Zieneken, weet-e nog wel, da Feelken, die mee
zijn mes in 't streu lag te vechten, wa es er doarvan geworden? Es
't zuk nen beuswicht geworden lijk of ge vreesde?
--Feelken nen beuswicht! Ah nien 't zille meniere! 't Es
't broafste manneken van heul ons hof. Kijk, 't goat doar over den
boogoard, mee die kurtewoagen roapen noar de koestal..."
En Zieneken wees mij door het raampje, in 't mistig-grijze van de
wintervlucht, een kromgebogen ventje, dat, met inspanning een zwaar.
beladen kruiwagen voortduwend, in 't donkere van een openstaande
staldeur verdween.
Feelken!... O, was dat het hartstochtelijk, vechtlustig Feelken, zoo
oud, zoo afgeleefd, versleten...!
--'t Veintsjen he zeuveel verdriet en zeuveel oarmoe g'had," zei
Zieneken. "Zijn vreiw in 't kinderbedde gestorven en hij oarm en
allien achtergebleven met drei kleine kinders..."
Ach! was Feelken reeds weduwnaar en was het overleden vrouwtje
datzelfde jong meisje, om welks bezit hij vroeger, als kleine
koewachter, met messen wilde vechten?
--O nien, nien 't," zei Zieneken; de diee was al lank vergeten.
't Was 'n heul andere." 'n Heel andere...! Alles leek mij plotseling
geheel anders in en om het liefelijk, zoo welbekend boerderijtje.
Zieneken was anders. Feelken was anders, haar man en kinderen waren
voor mij onbekenden; en ikzelf voelde mij daar nu als een heel, heel
oude vreemdeling geworden...!
Een jonge, onbekende meid kwam binnen en hielp Zieneken den zwaren
ketel van het vuur nemen. Zij droegen hem aan een dwarsstok in het
achterhuis en de bevrijde vlammen van den haard dansten even
likketongend door elkaar, tegen den zwarten schoorsteenwand.
Ik voelde een zacht-weemoedigen glimlach op mijn lippen komen; en in
verbeelding zag ik weer de twee, heel zwakke en kleine, met elkaar
spelende likvlammetjes van vroeger, zooals ik er die op een
heerlijk-schoonen lentemiddag in het bijna uitgebrand haardvuurtje
zag, o, zooveel lange jaren reeds geleden, in de stil-zonnige
eenzaamheid van het verlaten keukentje...
|