r ons, met zijn mes in de hand.
Zieneken grijpt hem bij den kraag, sleurt hem naar buiten, rukt hem
't mes uit de hand en schudt hem heftig heen en weer. Het is een
kleine, rosblonde rakker met lichte oogen en het aangezicht vol gele
sproeten. Hij hijgt en jaagt en zijn gezicht is opgeblazen en
paarsrood van wilde inspanning.
--Es da nou gien schande, meniere!" krijscht Zieneken opgewonden.
"Da es nou al den twieden kier da 'k hem azeu betroape; moar as
't nou nog ne kier gebeurt, vliegt hij 't hof af, op stroate! Ala,
leulijke sloeber, noar ou wirk; en 'n kom van doag onder mijn eugen
nie mier!"
Zij knijpt en schudt hem nog eens flink door elkaar en met een mep
om zijn oor, die hem even doet huilen, maakt hij zich uit de voeten.
Meer en meer verbaasd kijk ik Zieneken aan. Wat is ze pittig en
mooi, in haar schielijk uitbarstende woede! Zoo moet ik haar toch
nog eens eventjes goed opnemen, voor ik haar verder over dat gekke
gedoe ondervraag. Haar donkere oogjes flikkeren als karbonkels, haar
wangen gloeien, kleine, donkere krulletjes hebben zich om haar
voorhoofd en haar slapen losgewrongen; en haar mondje, haar mooi
rood-lippen-mondje, dat hijgend half-open staat van toorn en
inspanning, laat, beter nog dan in het vroolijk lachen, al haar
schitterwitte tandjes zien, de kleine, nu kwaadaardige, nijdige,
bijtende tandjes, maar toch zoo wit en fijn en recht en zoo
verrukkelijk mooi, dat men haast wenschen zou er een knauwtje van te
krijgen.
--Wa es er toch gebeurd, Zieneken, mee da koewachterken? Tegen wie
vecht hij doar mee da mes?" vraag ik eindelijk.
Zieneken vertelt het mij. Die kleine snotvent, die
kwajongen-koewachter van dertien jaar is me toch waarachtig verliefd
geworden op een jong meisje uit de buurt, waar een andere koewachter,
van ongeveer denzelfden leeftijd, insgelijks verliefd op is. Verleden
zondag zijn ze uit jaloerschheid aan 't kijven gegaan en bijna
handgemeen geworden; en wat doet me die gemeene schavuit nu: hij
koopt zich een mes en leert er tegen stroobundels mee vechten, om er
dan later, bij de eerste botsing, zijn echten vijand mee te lijf te
gaan. En dan zal 't bloed wel stroomen!... "O, meniere, azeu
'n sloeberken, doar 'n he-je gien gedacht van! 't Es ne veurvechter;
ge zult doar loater van heuren! Dat hij zeu goe nie 'n woare veur
zijn wirk w'han hem al wel honder kiers wiggezonden..."
* * * * *
Zieneken, Feelken de koewachter, het roze boerenhui
|