atje, om 't frissche meisje aan het lachen te
krijgen en nog eens haar donkere oogen te zien stralen en haar
ongeevenaarde witte tanden te zien schitteren. Zij was wel een
beetje koket en voelde best waarom ik telkens kwam, en lachte en
oogenstraalde en schittertandde dat het een genot was.
Dien middag, toen ik met het gewone "Es er gien belet?" onder den
lagen boog van 't groene deurtje bukte en in 't roze huisje
binnentrad, kreeg ik geen antwoord op mijn beleefdheidsvraag. Ik vond
er het boerenkeukentje netjes maar leeg. Even bleef ik er in mijn
eentje staan kijken, innig mij in al die keurige en vriendelijke
netheid verlustigend. 't Was om het zoo uit te schilderen: de
versch-geboende tegelvloer rood-glinsterend, de koperen melkemmers
blinkend tegen den wit-gekalkten muur; en, in de zwarte haardstee,
onder den zwartgerookten schoorsteen, een heel klein houtvuurtje,
reeds half verkoold tot bleeke asch, en waarvan de twee laatste
kleine vlammetjes heel eigenaardig speelsch en grillig, met korte,
schichtige schokjes, als twee dansende kaboutertjes, tegen elkaar
schenen op te wippen en te stoeien. Zij sprongen likkend naar
elkander toe, doofden elkaar met een rookstaartje uit, staken elkaar
als voor de grap weer aan, het een 'n ietsje grooter dan het andere;
en 't kwam mij voor of het twee koddige huisbeestjes waren, die in
afwezigheid der meesters, vol lustige vrijheid baasje speelden.
Rechts van den haard stond de leege, oude armleuningstoel van
Zienekens vader; links hurkte zich het laag, diep-ingezakt
werkstoeltje van Zienekens, moeder. De groene, vierkante tafel glom
van netheid als een donkere spiegel; midden op de kleine bruine
eetkast stond de bruine, gesloten naaidoos met groen speldekussen; in
het wit-porseleinen wijwaterbakje boven den schoorsteenmantel stak
scheef een frischgroen palmtakje; en de lange, bruine kasthorloge met
grauwzinken uurplaat in den hoek tegen den achterwand, deed grappig
denken aan een oude, houtmagere vrouw met grijs en zuur gezicht, die
midden in haar buik, op navel-hoogte, een groot, rond glazen oog had
staan, waarachter de rondkoperen slingerschijf langzaam-tikkend heen
een weer bewoog. Dat alles leefde wonderbaarlijk-intens in zijn
verlaten eenzaamheid; en door de kleingeruite, groenachtige
vensterraampjes zeefde in die volle harmonie van het actief stilleven
een heel zacht-getemperd, bijna teeder-wazig licht naar binnen: het
rozig-wit-bloeiend weerschijnsel van de geurig-opwolken
|