de stilte in het leege herbergje; en
stil ook was het buiten, in de donkere, leege straat.
--'t Es kaud geworden; 't 'n zoe mij nie verwonderen da we vust of
snieuwe kregen, zei 't Kuipken, na een lange poos.
--'t He passeerde nacht al 'n klein beetse wit gevrozen en van den
achternoen he 'k uit alle veurzichtigheid onz' eirdappels mee streud
doen dekken, antwoordde zij.
--Onz' eirdappels!... zacht deed dat woord hem aan; zoet klonk het
in zijn ooren. "Onze"... dat was dus weer van haar en hem en niets
meer van den vreemden indringer die weggeloopen was.
Het Kuipken had gedaan met eten, hij stak zijn pijpje aan,
genoeglijk smakkend en ging, als vroeger, met uitgestrekte beenen op
zijn aloude plaats, aan de overzijde van de warme kachel zitten. Hij
was er weldra ingesoesd. Op den kerktoren sloeg het negen uur en
onmiddellijk daarna luidde de nachtrust in. Hij trok zijn kleine
oogjes slaperig half open.
--Wat dijnkt ou? Zoen we nie goan sloapen? stelde hij voor.
--O, ba joa, e-woar; 'k zal moar sluiten, antwoordde zij.
Zij stond op en verdween in 't gangetje, om buiten de luikjes en de
voordeur dicht te doen.
Toen ze na een oogenblik terugkwam, waren haar hoofd en schouders
dicht met witte sterretjes en stippeltjes bepoeierd. Een hing er in
haar snor, dat dadelijk tot een kristal-traantje versmolt.
--Kijk kijk! snieuwt het woarachtig al? riep hij verwonderd.
--Joa 't en 'k geleuve dat ze 'r dikke zal vallen, knikte zij.
Zij schudde zich af, stak, in groen-aarden kandelaars, twee kaarsen
aan, draaide de groote hanglamp uit, en liet hem voor, over de trap,
naar boven. Hij kreunde een beetje, door de inspanning van
't stijgen. Het dansend kaarslicht wierp gedrochtelijk hun groote
schaduwen over de witte muren.
Boven op 't portaal waren twee deurtjes, links zijn kamer, rechts de
hare. Hij durfde niet goed om te kijken. Dat was de kamer waar zij
met hem, den indringer, den vreemdeling, den vijand, die het al had
aan de groote klok gehangen... ach ach!... Hij schudde 't hoofd en
zuchtte onmerkbaar, terwijl hij, met den kandelaar in de hand zijn
deurtje openduwend, haar "sloapwel, Fliesta" wenschte.
--Sloapt euk wel, Binus, anwoordde zij met haar gedrukte, matte
stem.
Het gele schijnsel van de beide kaarsen danste spokig door elkaar op
't smal portaaltje en in de open deurtjes, en toen werd alles
plotseling heel stil en donker.
Buiten sneeuwde 't zacht en overvloedig nu, met groote, dikke
vlok
|