nen zou.
Maar de Stier was en bleef onzichtbaar...
Toen dropen zij ook allen langzaam af, drukopgewonden lachend en
pratend, tevreden aan den eenen kant dat zij nu eindelijk zonder nog
eenig mogelijken twijfel "wisten"; teleurgesteld ten andere, dat
alles zoo verbazend vlug en gek en, buiten de Stier om, was
afgeloopen.
--Och! 't es zottigheid! Hij zal hier morgen weere zijn.," meenden
de menschen.
* * * * *
Doch hij kwam in 't geheel niet terug... Dagen, weken, maanden
gingen voorbij en van "den nieuwen boas" werd zelfs niets meer
gehoord. 't Was of hij nooit bestaan had, en de Stier, stil in
zichzelf teruggetrokken, uitte verwijt noch klacht. De strakke
lippen stug op haar geheim gesloten, bediende zij als vroeger hare
klanten; en haar antwoord op onbescheiden uitvorschingen was steeds
onveranderlijk hetzelfde:
--Hij es hij zot geworden. Wa kan ne meinsch doar aan doen as iemand
zot wordt? Nog liever giene veint mier as ne zotte veint."
Maar de menschen lieten haar praten en grinniken. Zij wisten nu wel
beter...
't Kuipken, die zich in het ongezellig _Huis van Commercie_
doodelijk ergerde en verveelde was al dadelijk na de vlucht van "den
nieuwen boas" indirect begonnen met toenadering te zoeken. De Stier,
niet rancuneus, stak hem zelve de hand der verzoening toe; en, op een
avond, waren zij weer met hun beidjes, net als vroeger, in het
huisje, waar zij zooveel lange jaren samen hadden doorgebracht.
Geen wederzijdsche vragen, klachten noch verwijten. 't Kuipken, die
haar al dien tijd niet gezien had en haar veel verouderd en
vermagerd vond, vroeg enkel:
--Hoe goat 't er mee?"
En zij, hem even aankijkend, antwoordde, heel gewoon, alleen met
ietwat matte, trieste stem:
--O nog al goed; en mee ou?
--O, euk nog al goed.
Dat was alles. Over hem, die van haar weggeloopen was, werd geen
enkel woord gesproken. 't Kuipken ging zitten, even vaag-wantrouwig
om zich heen loerend, als vreemd nog in zijn eigen huis; en zij nam
sprakeloos het eten van de kachel en diende 't voor hem op.
--En gij? vroeg hij, verwonderd, dat zij haar stoel niet bijschoof.
--'K 'n he nie veel honger, antwoordde zij. 'K 'n goa nie anders as
'n potse kaffee drijnken.
Het Kuipken at en dronk, over zijn bord gebogen, met van ingehouden
ontroering af en toe nog lichtbevende vingers. De Stier, haar
kopje koffie in de hand, zat peinzend naast de kachel, met
strakstarende oogen. Groot was
|