e kleine mengeling van water in de
melk, van vet in de boter, door een gering, maar aanhoudend te kort
geven in maat of in gewicht, allemaal kleingeestig geknoei, dat hij
zelf en 's nachts, buiten wete van knechts en meiden, klaarspeelde,
wist hij op den duur het baldadig weggegooide opnieuw aan te zuiveren
en weer een potje voor een volgende uitspatting te vullen. Toen was
hij trotsch dat hij iedereen zoo ongemerkt had beet genomen. Hij
voelde als een innerlijke deugd zijn sluwe ruwheid; zijn
diepliggende, grijze oogen fonkelden in zijn steenrood gezicht; hij
was de sterke, rijke, machtige reus, die al de om hem levende,
verachtelijk zwakke en kleine wezentjes, als een zwerm van dwergen en
van nietelingen onder de knie had.
Tot eensklaps de ziekte. de zwaarknakkende ziekte hem neer kwam
slaan! De reus werd zelf een zwakkeling; zijn ijzersterk gestel was
eindelijk door het jarenlang baldadig leven ondermijnd!
Hij zat daar, bevend, met koortsachtiggloeiende oogen, in den
donkersten hoek van zijn haard, als een afgejaagd, in 't achterhol
gedreven beest ineengedrongen. Het "woaien" was voor altijd
uitgespeeld, hij kon van niets meer genieten en met somberen nijd en
afgunst volgde hij gansche dagen, machteloos-razend, het leven van
hen die, nog vol jeugd en vol gezondheid, zich om hem heen bewogen en
nu ook, wanneer ze wilden, aan zijn jarenlang zoo sterk gevreesden
meesterblik konden ontsnappen. Wat kon't hun schelen of hij nu nog
raasde en vloekte en ook dreigde met zijn stok! Er zat geen kracht
meer in zijn knuisten en zijn beenen waren lam!
Dat alles zag en wist en voelde hij, met een hopelooze helderheid,
die zijn folteringen nog verergerde; en, in 't besef van het naderend
einde, kwam nu ook in hem een vrees op, kwellend en onverjaagbaar: de
toenemende, afschuw-wekkende vrees voor straf en boetedoening
hiernamaals, gevolg van al het kwaad en onrecht, dat hij gedurende
zijn gansche leven had bedreven. Wat al menschen had hij, al die
lange jaren, niet mishandeld en bedrogen en bestolen! Zij wisten
't niet, maar Hij, de Groote Rechter, voor wiens troon hij weldra zou
verschijnen, die wist alles, en die zou hem rekening vragen en hem
tot het einde der eeuwigheid, die geen einde had, in de Hellevlammen
doen folteren! Dan zat hij in zijn leunstoel zich te kronkelen, alsof
hij de gruwelijke brandpijnen reeds voelde; en zijn koorts-gloeiende
oogen spalkten zich van afschuw open en zijn bibberende lippen
slaakten heesch
|